12/878 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011, 11/3502 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college bij brief van 12 maart 2013 nadere inlichtingen aan de Raad verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf 20 april 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 20%. Appellante woonde van 11 mei 2006 tot 25 januari 2010 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] (adres 1). Vanaf 25 januari 2010 woont appellante op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] (adres 2).
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante werkzaamheden verricht als oproepkracht op de [naam bazaar], heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen, getuigen gehoord en appellante verhoord. Tijdens het onderzoek is het vermoeden gerezen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met R. [A.] ([A.]) en dat haar meerderjarige zoon bij haar woont. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Proces-verbaal uitkeringsfraude van 6 juli 2010.
1.3. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, de aan appellante verleende bijstand over de periode van 11 mei 2006 tot en met 30 juni 2010 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 50.948,05. De besluitvorming berust op de volgende overwegingen. De meerderjarige zoon van appellante, [naam zoon] verblijft feitelijk op het adres van appellante. Als gevolg hiervan heeft appellante slechts recht op een gemeentelijke toeslag van 10% omdat zij de woonkosten kan delen met haar inwonende meerderjarige zoon.
Over de periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010 heeft appellante een gezamenlijke huishouding gevoerd met [A.], achtereenvolgens op adres 1 en op adres 2. Als gevolg hiervan kan appellante over deze periode niet worden aangemerkt als zelfstandig subject voor bijstandsverlening. Over de periode van 1 november 2008 tot en met 14 juni 2010 heeft appellante meer inkomsten ontvangen uit haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] op de [naam bazaar] dan door haar zijn opgegeven aan het college. Omdat de inkomsten hoger zijn geweest dan de voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm heeft zij over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 geen recht op bijstand.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2011, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij de periode van intrekking en terugvordering van de bijstand nader vastgesteld op de periode van 11 mei 2006 tot en met 14 juni 2010 en het terugvorderingsbedrag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat appellante met [A.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd over de periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellante over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 meer inkomsten met haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] heeft genoten dan door haar aan het college zijn opgegeven en dat deze inkomsten meer bedroegen dan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante bevestigd dat haar meerderjarige zoon feitelijk altijd bij haar heeft gewoond.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft onthouden van een oordeel over de beroepsgrond gericht tegen de intrekking van bijstand per 15 juni 2010, nu deze beroepsgrond niet is gehandhaafd in verband met een toekenning van bijstand aan haar per dezelfde datum en zij vrij zeker weet dat ter zitting van de rechtbank is verzocht om een proceskostenvergoeding. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij over de periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.]. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 wekelijks € 170,-- heeft ontvangen voor haar werkzaamheden bij [naam bedrijf], dat zij geen vakantiegeld heeft ontvangen en dat aldus het recht op bijstand over deze periode kan worden vastgesteld en zij recht heeft op aanvullende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij besluit van 7 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2010, heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 15 juni 2010 ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de mededeling in het besluit van 23 februari 2011 dat het recht op bijstand met ingang van 15 juni 2010 is ingetrokken, niet op rechtsgevolg is gericht. Een - eventuele - veroordeling in de proceskosten in onderhavige procedure in verband met het feit dat appellante ter zitting van de rechtbank de beroepsgrond tegen de intrekking van de bijstand per 15 juni 2011 heeft laten vallen, is dan ook niet aan de orde.
De periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010
4.2.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Het derde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.3. De onderzoeksgegevens bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en [A.] in de periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaring die appellante op 16 juni 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft verklaard dat [A.] vanaf het moment dat zij naar adres 1 is verhuisd bij haar is komen wonen. Hij beschikte over een sleutel van dit adres. Hij heeft meegeholpen met de verhuizing naar adres 2 en heeft ook op dat adres bij haar gewoond. In maart 2010 hebben zij grote ruzie gehad en sindsdien woont [A.] niet meer bij haar. De verklaring vindt steun in de door [naam zoon] op 15 juni 2010 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring. [naam zoon] heeft verklaard dat [A.] vier tot vijf keer per week bij zijn moeder was vanaf het moment dat zij naar adres 1 was verhuisd. Hij beschikte over een sleutel van de woning. Sinds twee of drie maanden is de relatie tussen [A.] en zijn moeder over. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de door buurtbewoners van adres 1 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. [Namen buren] herkennen appellante en [A.] van de getoonde foto en verklaren dat hij als hun buurman op adres 1 woonde. [A.] heeft ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens in de periode van 18 december 2006 tot 20 maart 2009 op het adres [adres 3] te [plaatsnaam] en over de periode vanaf 20 maart 2009 op het adres [adres 4] te [plaatsnaam]. [A.] heeft in zijn op 22 juni 2010 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring te kennen gegeven dat hij nooit op deze adressen heeft gewoond en deze uitsluitend heeft gebruikt als postadressen. Hij heeft verder verklaard dat zijn loonstroken naar adres 1 werden verzonden. Voor zover [A.] heeft verklaard dat hij wel bij appellante verbleef, maar bij haar geen hoofdverblijf heeft gehad, kent de Raad hieraan, gelet op de hiervoor beschreven onderzoeksbevindingen, geen doorslaggevende betekenis toe.
4.2.4. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.5. De verklaringen van appellante en [A.] bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010 sprake was van wederzijdse zorg in de hiervoor bedoelde zin. [A.] hoefde geen woonlasten te betalen aan appellante. Zij deden afwisselend boodschappen en deze werden over en weer betaald. [A.] haalde appellante af en toe op van haar werk op de [naam bazaar]. Hij heeft appellante geholpen met de verhuizing van adres 1 naar adres 2. Appellante en [A.] zijn drie keer samen op vakantie geweest. De vakanties naar Turkije en Egypte zijn volledig door [A.] betaald. Tijdens de vakantie in China verbleven appellante en [A.] samen bij familie van appellante.
4.2.6. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat appellante met [A.] over de periode van 11 mei 2006 tot en met 15 maart 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, is het college bevoegd tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand over deze periode op de grond dat appellante niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Hieruit vloeit tevens voort dat het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd is de ten onrechte verstrekte bijstand over deze periode van appellante terug te vorderen.
4.3. Tegen de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering, zijn geen gronden ingediend, zodat dit geen bespreking behoeft.
4.4. Uit vorenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
De periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010
4.5. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft het college zich op het - nadere - standpunt gesteld dat appellante over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 minder inkomsten heeft ontvangen dan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft, uitgaande van een inkomen van appellante van € 170,-- per week exclusief vakantietoeslag, een herberekening gemaakt van het recht op bijstand over deze periode. Hieruit is naar voren gekomen dat appellante over deze periode nog recht op bijstand heeft tot een bedrag van € 127,53. Dit bedrag heeft het college feitelijk al in mindering gebracht op de terugvordering. Appellante heeft niet gereageerd op het gewijzigde standpunt van het college, noch op de brief van 12 maart 2013 waarin de herberekening is opgenomen.
4.6. Nu het er, gelet op de door appellante naar voren gebrachte beroepsgrond, voor moet worden gehouden dat het college appellante op dit onderdeel tegemoet is gekomen, bestaat geen aanleiding voor een nadere bespreking van haar beroepsgrond.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 en de terugvordering. Tevens ziet hij aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 februari 2011 te herroepen in die zin dat de bijstand van appellante over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 wordt herzien naar een recht op aanvullende bijstand tot een bedrag van in totaal € 127,53 en dat het bedrag van de terugvordering wordt bepaald op € 50.820,52 (€ 50.948,05 minus € 127,53). Voorts zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en op € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.360,--.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2011 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 23 februari 2011 in zoverre dat de bijstand van appellante over de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 juni 2010 wordt herzien naar een recht op aanvullende bijstand tot een bedrag van in totaal € 127,53 en dat het bedrag van de terugvordering over de periode van 11 mei 2006 tot en met 30 juni 2010 wordt bepaald op
€ 50.820,52, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigende gedeelte van het besluit van 8 juni 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.