ECLI:NL:CRVB:2013:CA3509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/7180 WWB + 11/7181 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft vastgesteld dat zij samenwoonde met haar ex-echtgenoot, appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Arnhem bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de relevante periode niet duurzaam gescheiden leefden en dat er voldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding. Getuigenverklaringen van omwonenden en waarnemingen van de sociaal rechercheur gaven een duidelijk beeld van de woonsituatie. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet te informeren over de gezamenlijke huishouding. De terugvordering van de bijstandsuitkering werd gerechtvaardigd, en het hoger beroep van appellanten werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

11/7180 WWB, 11/7181 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 november 2011, 11/2099 en 11/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. R. Moszkowicz, jurist-gemachtigde.
Appellanten hebben nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Moszkowicz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren. Het huwelijk is [in] 2007 door echtscheiding ontbonden.
1.2. Appellante ontving over de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft steeds in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dat adres hebben appellanten tot 8 november 2006 samengewoond. Appellant heeft vanaf die datum ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats] en op 9 mei 2007 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats].
1.3. Bij onderzoek in een andere zaak is bij observaties aan het adres [adres 3] gebleken dat appellant niet verblijft op het adres van inschrijving aan de [adres 3] te [woonplaats]. Omdat het vermoeden was gerezen dat appellant mogelijk met appellante samenwoont, is bij haar adres een waarneming verricht. Daarbij is op 15 februari 2010 onder meer geconstateerd dat de auto van appellant in de ochtend voor het uitkeringsadres stond geparkeerd met daarop een laag sneeuw, dat appellanten gezamenlijk vanaf het uitkeringsadres in de auto van appellant zijn vertrokken naar het kantoor van de sociale dienst omdat appellante daar was opgeroepen voor een gesprek en na afloop van dit gesprek ook weer samen zijn weggegaan. Appellante heeft in het gesprek met de fraudepreventiemedewerker verklaard dat zij alleen met de bus naar de sociale dienst was gekomen. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van de Afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur voor zover hier van belang dossieronderzoek verricht, omwonenden van het uitkeringsadres gehoord, voormalige huurders en de huidige huurder van het adres [adres 2] gehoord alsmede omwonenden van het adres [adres 3]. Ook heeft de sociaal rechercheur appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2010.
1.4. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 november 2010, gericht aan appellante, de bijstand van appellante met ingang van 8 november 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 van haar terug te vorderen tot een bedrag van
€ 57.231,81. Bij afzonderlijk besluit van 18 november 2010, gericht aan appellant, heeft het college het bedrag van € 57.231,81 mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 18 november 2010 onder verbetering van de motivering ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag het standpunt van het college dat appellanten over de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarvoor is in dit geval - aangezien appellanten gehuwd zijn geweest en uit het huwelijk van appellanten kinderen zijn geboren - voldoende de vaststelling dat appellanten hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning (de woning van appellante). Appellante heeft daarvan geen mededeling gedaan aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de in het bestreden besluit vervatte besluiten vernietigd, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 8 november 2006 tot 12 januari 2007 is gebaseerd op artikel 3, vierde lid, van de WWB en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van deze besluiten geheel in stand blijft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voor deze periode een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en had moeten beoordelen of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van appellant en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB diende te worden aangemerkt.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor wat betreft de periode van 8 november 2006 tot 12 januari 2007 voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de bestreden besluiten in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten waren gedurende de periode van 8 november 2006 tot 12 januari 2007 (periode 1) met elkaar gehuwd.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. Voor periode 1 moet dan ook worden beoordeeld of appellante in die periode duurzaam gescheiden leefde van appellant en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB moest worden aangemerkt.
4.4. Voor de periode van 12 januari 2007 tot 1 november 2010 (periode 2) dient de vraag te worden beantwoord of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.5. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.6. Omdat uit de relatie van appellanten vier kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of in periode 2 sprake was van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend van belang of sprake is geweest van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.7. De in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen bieden, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het oordeel dat over periode 1 niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat gedurende periode 2 sprake was van een situatie waarin appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.7.1. Voor dit oordeel komt in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die zes omwonenden van het uitkeringsadres in november 2010 ten overstaan van de sociaal rechercheur hebben afgelegd. De verklaringen van de buurtbewoners [buurtbewoners], deze laatste nog bevestigd door haar echtgenoot [S.], komen er in essentie op neer dat op het uitkeringsadres een gezin woont bestaande uit man, vrouw en vier meisjes. Zij wonen er ongeveer vijftien tot zestien jaar. Dat is altijd zo geweest en nooit onderbroken. De buurtbewoners hebben uit eigen waarneming verklaard, hun verklaringen bevatten concrete feiten, zij zijn voldoende gedetailleerd en de verklaringen zijn op relevante punten eenduidig. Al deze getuigen woonden al lang in de [straatnaam], voormalig buurtbewoner [W.] had daar langdurig gewoond en hun verklaringen bestrijken zowel de gehele periode 1 als de gehele periode 2. Deze zes getuigen zijn de naaste buren en de buren tegenover het uitkeringsadres. De [straatnaam] is een straat met eengezinswoningen. Gelet op de foto’s van deze straat, die zich onder de gedingstukken bevinden, kan ervan worden uitgegaan dat de omwonenden een goed en duidelijk beeld hebben van wie er op het uitkeringsadres wonen, wat een deel van de buren ook expliciet heeft verklaard. De getuigen hebben hun verklaringen tegenover de sociaal rechercheur afgelegd en deze na voorlezing ondertekend. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat uit de verklaringen niet blijkt van een verschil in de woonsituatie op het uitkeringsadres vóór en na 8 november 2006. Deze buren verklaren immers allemaal dat de situatie al vijftien/zestien jaar lang ononderbroken zo is geweest tot het moment van het afleggen van de verklaringen.
4.7.2. Verder komt betekenis toe aan de waarnemingen die in de periode van 17 september 2010 tot 15 oktober 2010 op 31 dagen zijn verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres en in de omgeving van de [adres 3]. De door appellant gebruikte Mercedes is op wisselende dagen en tijdstippen geparkeerd aangetroffen in de omgeving van het uitkeringsadres, in totaal 24 keer. Zijn auto is bij de waarnemingen in deze periode geen enkele keer aangetroffen in de directe omgeving van het adres [adres 3]. Tweemaal is vastgesteld dat de door appellant gebruikte auto ’s ochtends nog op exact dezelfde plaats in de omgeving van het uitkeringsadres stond als de daaraan voorafgaande avond.
4.7.3. Ten slotte is van belang dat buurtonderzoek bij de adressen waar appellant ingeschreven heeft gestaan heeft uitgewezen dat hij niet op deze adressen heeft gewoond. Appellant heeft van 8 november 2006 tot 9 mei 2007 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Mevrouw [d. W.] huurde aldaar een kamer van
7 februari 2006 tot en met 17 januari 2007. Zij herkent appellant op de haar getoonde foto als haar huurbaas en verklaart dat hij nooit op het adres [adres 2] heeft gewoond. Mevrouw [E.] was gedurende de gehele periode dat appellant daar ingeschreven stond huurster van een kamer op dat adres. Ook zij herkent appellant van een foto als haar huurbaas. Zij vertelt dat appellant nooit op de [adres 2] heeft gewoond. Hij gebruikte dit adres als zijn postadres. Er stonden geen privéspullen van hem in de woning. Appellant heeft haar gevraagd of hij een tas met zijn kleding op haar kamer mocht zetten en of zij bij controle door de gemeente dan wilde verklaren dat hij bij haar op de kamer woonde. Hieraan heeft zij niet meegewerkt. De heer [B.] ([B.]), een van de huidige bewoners, heeft appellant als zijn vorige huurbaas herkend van de foto. Hij verklaart dat op het adres [adres 2] alleen studenten woonden en wonen. Appellant woonde niet op dit adres. Hij woont op de [straatnaam]. [B.] is daar twee keer geweest, in de zomer van 2009 en in december 2009. Appellant opende toen zelf de voordeur van de woning, zijn vrouw was aan het werk. [B.] heeft ook verklaard over het adres [adres 3], op welk adres appellant in de GBA ingeschreven heeft gestaan van 9 mei 2007 tot 1 januari 2011. [B.] verklaart dat hij rond mei 2010 daar is geweest en dat daar zeker niet iemand zeven dagen in de week woont. De keuken was helemaal leeg, er stond geen drank in de koelkast en er was minder dan minimaal meubilair aanwezig in de woonkamer. Twee omwonenden van het adres [adres 3], die daar vanaf 2003 respectievelijk 2004 woonden, hebben appellant herkend van de foto en verklaard dat hij wel regelmatig op dat adres kwam maar daar niet woonde.
4.8. Appellanten hebben beroepsgronden gericht tegen de gebruikmaking van de onder 4.7.1 bedoelde getuigenverklaringen. Zij hebben aangevoerd dat aan de verklaringen van de bewoners in de buurt van het uitkeringsadres geen waarde kan worden toegekend. Appellante heeft geen direct contact met hen en zij gaan volgens appellante alleen af op de buitenkant, maar weten niet wat er echt speelt. Deze beroepsgrond houdt geen stand. Het gaat bij alle onder 4.7.1 genoemde getuigen om directe buren. Een van hen is de buurvrouw die ook tijdens de zomervakantie van 2010 bij afwezigheid van appellante haar post heeft bijgehouden, over de huissleutel beschikte en in de woning is geweest. De verklaringen van de buurtbewoners bevatten niet alleen hun indruk dat sprake is van bewoning van de woning aan het uitkeringsadres door een gezin (man, vrouw en kinderen) maar bevatten voldoende feitelijke gegevens daarover. Appellanten hebben voorts geen objectieve gegevens naar voren gebracht aan de hand waarvan moet worden vastgesteld dat de getuigenverklaringen niet juist kunnen zijn.
4.8.1. Het betoog dat de rechtbank de waarde van de door appellanten overgelegde verklaring van S. [P.] heeft miskend, faalt. Het gaat hier om een ongedateerde verklaring die slechts de periode van 25 september 2010 tot 25 oktober 2010 - dus maar een maand - bestrijkt en waarin [P.] met name over zichzelf verklaart en niet expliciet verklaart dat appellant in die periode feitelijk woonde op het adres [adres 3]. Deze verklaring behoefde dan ook voor de rechtbank geen reden te vormen om niet uit te gaan van de in 4.7.1 en 4.7.3 bedoelde verklaringen van de getuigen. Deze zien immers op de gehele in het geding zijnde periode, zijn afgelegd tegenover de sociaal rechercheur in zijn hoedanigheid van opsporingsambtenaar en de getuigen hebben deze verklaringen na voorlezing ondertekend.
4.8.2. De stelling dat verklaringen die het relaas van appellanten ondersteunen niet zijn opgenomen in het dossier, wordt niet onderbouwd. Er zijn geen concrete aanknopingspunten waaruit zou blijken dat verklaringen die ten overstaan van de sociaal rechercheur in het kader van het hier relevante onderzoek zijn afgelegd, niet zijn opgenomen in zijn rapport. Ook de beroepsgrond dat ten onrechte een selectief gebruik is gemaakt van de opgenomen verklaringen doordat alleen de verklaringen ten nadele van appellanten zijn gebruikt, slaagt niet. De besluitvorming van het college steunt op verklaringen die voldoende concreet en feitelijk zijn om op grond daarvan te kunnen vaststellen of in periode 1 sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en in periode 2 van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.8.3. Appellanten voeren ter onderbouwing van hun standpunt aan dat bij een inval aan het uitkeringsadres appellant zelf niet is aangetroffen en er ook geen eigendommen van hem in de woning zijn gevonden. Appellanten doelen daarbij op de strafrechtelijke aanhouding op 15 november 2010. Wat daar verder ook van zij, dit kan niet afdoen aan wat uit de getuigenverklaringen en de waarnemingen naar voren is gekomen, reeds omdat bij die aanhouding geen waarnemingen zijn verricht met betrekking tot de woonsituatie van appellant op dat moment.
4.8.4. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden. Appellant is na de echtscheiding volgens hen enkel bij appellante gekomen voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen. Zijn aanwezigheid op het uitkeringsadres was te verklaren vanuit zijn verantwoordelijkheid als vader, er waren problemen met de kinderen en hij moest dagelijks controle houden op vooral de oudste dochter. Appellant heeft na de echtscheiding meerdere affectieve relaties gehad, waaruit volgens appellanten zou moeten blijken dat hij alleen naar het uitkeringsadres kwam ten behoeve van de kinderen. De aangevoerde omstandigheden betekenen echter niet dat voor periode 1 niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat voor periode 2 geen sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. Dit moet namelijk worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij zijn volgens vaste rechtspraak de omstandigheden die tot samenwonen of -leven hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.9. Appellante heeft aan het college geen mededeling gedaan van de omstandigheid dat over periode 1 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van appellant en evenmin van het voeren van een gezamenlijke huishouding vanaf 12 januari 2007. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat het college bevoegd was de aan appellante ten onrechte verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is in hoger beroep niet bestreden.
4.10. Uit 4.9 volgt dat het college tevens bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over deze periode met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen en met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen.
4.11. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Specifieke gronden, waaruit blijkt dat de terugvordering voor appellanten leidt tot onaanvaardbare consequenties, zijn niet naar voren gebracht.
4.12. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD