12/3239 ZW, 12/3240 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
23 april 2012, 11/9 (aangevallen uitspraak 1) en 11/10 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgehad op 1 mei 2013. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was in 1999 werkzaam als toezichthouder van een bewaakte fietsenstalling toen hij vanwege rugklachten voor dat werk is uitgevallen. Per einde wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Na een herkeuring is deze uitkering met ingang van 9 september 2005 ingetrokken. Nadien heeft appellant zich meerdere keren met toegenomen klachten ziek gemeld die overigens niet tot een toekenning van een WAO-uitkering hebben geleid.
1.2. Sinds 31 december 2009 is appellant werkzaam geweest als algemeen medewerker (laatstelijk inpakker) bij DSW Stadspark voor 20 uur per week. Met ingang van 24 maart 2010 heeft hij zich opnieuw wegens toegenomen rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is hem na beëindiging van zijn dienstverband met ingang van 10 juni 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. In het kader van een beoordeling op grond van de WAO is appellant op 18 augustus 2010 gezien door een verzekeringsarts. Na onderzoek is deze arts tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant onveranderd is gebleven. Vervolgens is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant ongeschikt blijft voor zijn maatmanfunctie van toezichthouder bewaakte fietsenstalling, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 6 oktober 2010 is appellant meegedeeld dat voor hem een wachttijd van vier weken geldt, maar dat die vaststelling niet leidt tot toekenning van een uitkering op grond van de WAO, omdat zijn arbeidsongeschiktheid per 21 april 2010 niet is toegenomen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. In het kader van een beoordeling op grond van de ZW heeft appellant op 12 oktober 2010 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Op grond van zijn bevindingen is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 19 oktober 2010 in staat moet worden geacht om zijn arbeid van inpakker te verrichten. Bij besluit van 12 oktober 2010 is appellant meegedeeld dat zijn ZW-uitkering per 19 oktober 2010 wordt beëindigd. Appellant heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 29 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit tot beëindiging van zijn ziekengeld per 19 oktober 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 1 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit tot weigering om hem een WAO-uitkering toe te kennen eveneens ongegrond verklaard. Aan beide bestreden besluiten is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 29 november 2010 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen de motivering van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 29 november 2010 overtuigend te achten. Aangaande de door appellant ingebrachte medische stukken heeft de rechtbank gewezen op de daarop door de bezwaarverzekeringsarts gegeven reacties van 21 december 2011 en van 12 maart 2012 en geoordeeld geen aanleiding te hebben om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusie van deze arts. Volgens de rechtbank is er dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant ondanks zijn klachten op de datum 19 oktober 2010 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten, waarbij onder “zijn arbeid” dient te worden verstaan inpakker voor 20 uur per week bij DSW Stadspark. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op de motivering en conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in meergenoemd rapport van 29 november 2010. Inzake de door appellant ingebrachte medische stukken heeft de rechtbank gewezen op de reacties van de bezwaarverzekeringsarts van 21 december 2011 en van 12 maart 2012 waarin is geconcludeerd dat er geen aanleiding is om terug te komen op het eerdere ingenomen standpunt. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan die conclusie te twijfelen en in het verlengde daarvan geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4. In hoger beroep heeft appellant in beide zaken het standpunt ingenomen dat de door hem ingebrachte stukken van de medisch adviseur A.N.A. Smith en Spinal Mouse duidelijk blijk geven van een andere inschatting van de belastbaarheid van appellant dan de belastbaarheid zoals die is vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsartsen. Volgens appellant had deze vaststelling voor de rechtbank volgens vaste rechtspraak van de Raad aanleiding moeten zijn om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Nu dat niet is gebeurd, is appellant van mening dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In deze zaak ligt de vraag voor of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er op en na 21 april 2010 geen sprake is van toegenomen beperkingen als vereist voor toepassing van artikel 43a van de WAO.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar zijn oordeel is het medische onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig tot stand gekomen nu deze arts het dossier van appellant heeft bestudeerd, appellant op de hoorzitting/spreekuur heeft gezien en de door appellant ingebrachte informatie bij de medische beoordeling heeft betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd geen medische argumenten te zien om af te wijken van het primaire medische oordeel. Inzake de door appellant ingebrachte stukken van onder andere zijn medisch adviseur Smith en Spinal Mouse heeft de bezwaarverzekeringsarts op 21 december 2011 en 12 maart 2012 een reactie gegeven waarin adequaat wordt gemotiveerd dat de stukken geen aanleiding geven om het eerdere ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn conclusies te volgen. De rechtbank heeft dus terecht afgezien van het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Aangezien appellant in hoger beroep heeft nagelaten zijn stellingen nader toe te lichten en met nieuwe medische stukken te onderbouwen bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.
5.3. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, dient in het geval van appellant onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid, te weten de algemeen medewerker (inpakker) bij DSW Stadspark voor 20 uur per week.
5.4. Inzake de medische beoordeling die ten grondslag is gelegd aan de handhaving van de beëindiging van het ziekengeld van appellant per 19 oktober 2010 wordt verwezen naar hetgeen in 5.2 is overwogen. Nu appellant ook in dit hoger beroep geen (nieuwe) medische gegevens heeft ingebracht om zijn standpunt, dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn miskend, te onderbouwen kan hij hierin niet worden gevolgd.
6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013.
(getekend) Ch. van Voorst