12/3007 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2012, 11/722 en 11/1981 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een verklaring van de huisarts van 17 februari 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Namens appellant is mr. De Bie verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 13 oktober 2005 met depressieve klachten uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker. Verschillende pogingen om het werk te hervatten zijn steeds mislukt, waarna hij zich met ingang van 21 mei 2007 volledig arbeidsongeschikt meldde.
1.2. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 oktober 2007 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het arbeidsongeschiktheidspercentage is bepaald op 65 tot 80%. In het besluit op bezwaar van 6 maart 2008 is dit standpunt gehandhaafd. Het beroep daartegen is bij uitspraak van 21 januari 2010 door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.3. Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling door de werkgever van appellant heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2008 vastgesteld dat de arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd en de hoogte van de loongerelateerde uitkering niet verandert. Het tegen dat besluit door appellant ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 8 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 december 2010, oordelend dat de medische grondslag van het besluit onvoldoende is onderbouwd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2009 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek in zijn rapportage van 26 januari 2011 extra beperkingen gesteld en deze in een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 januari 2011 verwerkt. De bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur heeft vervolgens in zijn rapportage van 28 februari 2011 geconcludeerd dat er op basis van de gewijzigde FML met betrekking tot de datum 11 december 2008 geen passende functies meer zijn te duiden, zodat appellant voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
1.5. Opnieuw op het bezwaarschrift beslissend heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2011 (bestreden besluit) de loongerelateerde uitkering met ingang van 11 december 2008 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.6. Zowel appellant als de werkgever hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is aangevoerd dat, nu op de FML is vermeld dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten en er geen functies konden worden geduid, appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom met ingang van 11 december 2008 recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
2.1. Bij tussenuitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of appellant mogelijk aanspraak maakt op een IVA-uitkering en is het Uwv in de gelegenheid gesteld dat gebrek te herstellen.
2.2. In zijn rapportage van 26 januari 2012 heeft bezwaarverzekeringsarts R.J. van Pinxteren geconcludeerd dat de psychische noch de fysieke beperkingen van appellant als duurzaam kunnen worden beschouwd. Op basis daarvan heeft het Uwv aan de rechtbank bericht dat er geen aanleiding is om op medische gronden een andere beslissing te nemen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij appellant in 2006 de diagnose depressie, licht tot matig van ernst, is gesteld. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd, dat niet steeds een adequate behandeling voor zijn psychische klachten heeft plaatsgevonden. Nu appellant zich ook perioden aan de behandeling heeft onttrokken kan volgens de rechtbank uit de duur van de behandelperiode zonder dat de depressie opklaarde niet worden geconcludeerd dat verder herstel zo goed als uitgesloten is. Appellant heeft volgens de rechtbank ook geen medische informatie ingebracht die afbreuk doet aan de verwachting van de bezwaarverzekeringsarts over de herstelkansen bij een in te zetten adequate behandeling. Ook van de sedert februari 2009 naar voren gebrachte klachten van neurogene claudicatio heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen argumenten naar voren zijn gekomen om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen dat er behandelmogelijkheden zijn met redelijke of goede verwachtingen ter verbetering van de belastbaarheid binnen een jaar. Het inwinnen van nadere informatie bij de huisarts heeft de rechtbank niet nodig geoordeeld. De rechtbank kan zich vinden in het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2012 dat geen sprake is van duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij eind 2008 reeds verschillende behandelingen heeft ondergaan zonder dat dit tot herstel heeft geleid zodat het zeer onwaarschijnlijk is dat andere behandelmethoden wel verbetering zouden hebben gebracht. Appellant stelt, samengevat, dat een onderbouwing ontbreekt dat een behandeling van zijn psychische en fysieke klachten voor hem tot verbetering van zijn arbeidsbeperkingen zal kunnen leiden.
3.2. In zijn verweerschrift heeft het Uwv er, met verwijzing naar de overgelegde informatie van de huisarts van 17 februari 2011, op gewezen dat deze verbetering van de medische situatie constateert.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Met de rechtbank acht de Raad de in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2012 uitvoerig weergegeven bevindingen, gerelateerd aan de gevolgde stappen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, een genoegzame basis om appellant een IVA-uitkering te onthouden. De Raad voegt daaraan toe dat appellant geen gegevens heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op medische gronden niet in staat zou zijn mee te werken aan voorgestelde behandelingen die tot verbetering van zijn arbeidsbeperkingen kunnen leiden.
4.2. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling en vergoeding van wettelijke rente ziet de Raad geen aanleiding.
5.2. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
5.2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt
5.2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in
5.2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.2.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
5.2.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 januari 2009 van het (eerste) bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met bijna een half jaar overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank (telkens) minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de behandeling bij de Raad binnen de termijn van twee jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,- , waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) Ch. van Voorst