11/6277 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 september 2011, 11/2007 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1973, heeft op 23 november 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend.
1.2. Het Uwv heeft voor de beoordeling van de aanvraag een expertise laten verrichten door psychiater/neuropsycholoog drs. I. Visser en neuropsycholoog drs. S. Goossens. Het onderzoek bestond uit een psychiatrisch onderzoek op 21 mei 2010 en een intelligentieonderzoek op 4 juni 2010. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben in overeenstemming met de conclusies uit deze onderzoeken vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een afhankelijkheid van verschillende middelen zonder fysiologische afhankelijkheid. De persoonlijkheidsproblematiek bij appellant speelt vanaf de vroege volwassenheid, met disfunctioneren op de meeste levensgebieden, waarbij de oorsprong van de gedragsproblematiek teruggaat tot voor het twaalfde levensjaar.
1.3. Bij besluit van 5 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, aan appellant met ingang van 20 november 2008, één jaar voor de aanvraag, een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering met verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voor datum aanvraag moet worden toegekend. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het geschil beoordeeld aan de hand van artikel 29, tweede lid, van de Wajong (zoals deze luidde tot 1 januari 2010) en heeft geen bijzonder geval aanwezig geacht. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat onbekendheid met de regeling op grond van de Wajong volgens vaste rechtspraak van de Raad geen bijzonder geval oplevert. Zij acht het voorts niet aannemelijk dat appellant wegens zijn beperkingen gedurende de periode van 1991 tot 2009 bij voortduring buiten staat is geweest om, eventueel met hulp van derden, een Wajong-uitkering aan te vragen. De rechtbank betrekt daarbij onder meer dat appellant zich gedurende die periode door verschillende personen beroepsmatig heeft laten bijstaan en dat hij met behulp van een advocaat en maatschappelijk werker in 1999 een bijstandsuitkering heeft aangevraagd.
3. In hoger beroep heeft appellant nogmaals aangevoerd dat er sprake is van een bijzonder geval. Appellant betoogt dat de verlate aanvraag niet louter verband houdt met onbekendheid met de Wajong, maar mede zijn verklaring vindt in de omstandigheid dat hij om psychiatrische redenen niet in staat is geweest een aanvraag om een Wajong-uitkering in te dienen. Appellant voert daartoe aan dat hij in de relevante periode geen ziekte-inzicht had, waardoor hij niet open stond voor behandeling, dat hij disfunctioneerde op vrijwel alle levensgebieden en dat er bij hem sprake is van een beneden gemiddelde intelligentie. Appellant betoogt voorts dat het feit dat hij zich gedurende enkele perioden op enkele levensgebieden beroepsmatig heeft laten bijstaan relevantie ontbeert omdat het indienen van een aanvraag op grond van de Wajong niet behoorde tot de primaire werkzaamheden van de hulpverleners die hem hebben bijgestaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak moet een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden beoordeeld naar het recht dat gold op het voor honorering van die aanvraag relevante tijdstip. Voor de Wajong-aanvraag van appellant, geboren 20 oktober 1973, betekent dit dat een beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de bepalingen van de AAW, de wet die tot 1 januari 1998 als voorloper van de Wajong voorzag in de mogelijkheid uitkering te verstrekken aan een jeugdgehandicapte en die gold op de dag dat appellant arbeidsongeschikt is geworden.
4.2. Het Uwv heeft aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid reeds bestond op de dag dat appellant zeventien jaar werd, 20 oktober 1990. Daaruit volgt dat appellant jeugdgehandicapte is in de zin van de AAW en na inwerkingtreding van de Wajong in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van die wet. Het Uwv heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de Wajong de uitkering één jaar voor de dag van aanvraag laten ingaan. Van de zijde van appellant is betoogd dat de Wajong-uitkering in zou moeten gaan in 1991.
4.3. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een bijzonder geval indien de betrokken verzekerde ter zake van de verlate aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer die verzekerde om medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen, terwijl tevens geen beroep kon worden gedaan op personen in de directe omgeving van de verzekerde. De Raad heeft er in zijn uitspraak van 21 november 2001, LJN AD7077, op gewezen dat de wetgever in de Memorie van Toelichting bij artikel 24, zevende lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, heeft vermeld dat zich met name ten aanzien van psychotische en schizofrene mensen de situatie kan voordoen dat de betrokkene geen uitkering aanvraagt of weigert een uitkering aan te vragen en dat dit een gevolg kan zijn van het feit dat de betrokkene zijn ziekte ontkent en dat het niet terecht zou zijn indien deze personen hierdoor niet in aanmerking zouden kunnen komen voor een uitkering op grond van deze wet.
4.4. Er zijn geen toereikende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant, bij wie een antisociale persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, onvoldoende ziektebesef heeft gehad. Psychiater Visser vermeldt in zijn rapport van 18 juni 2010 dat er bij appellant sprake is van enig ziektebesef zonder ziekte-inzicht. Uit het rapport van psychiater Visser en het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant reeds vóór zijn zeventiende levensjaar problemen ervaarde met agressieregulatie en dat hij meerdere keren gedetineerd is geweest in verband met geweldsdelicten. Het dient ervoor te worden gehouden dat appellant al in een vroegtijdig stadium moet hebben begrepen, althans moet hebben kunnen begrijpen, dat hij met wezenlijke psychische problemen te kampen had, van een zodanige ernst dat ze van invloed waren op zijn functioneren in het algemeen en op zijn vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten in het bijzonder.
4.5. Appellant kan ook worden geacht feitelijk in staat te zijn geweest tot het doen van een eerdere aanvraag. Er zijn geen medische gegevens voorhanden op grond waarvan aangenomen zou dienen te worden dat appellant als gevolg van zijn aandoening bij voortduring buiten staat is geweest tot adequate behartiging van de eigen belangen, waaronder in dit verband met name moet worden begrepen het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij het Uwv dan wel het inroepen van hulp van anderen daarbij. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant ondanks zijn psychiatrische problemen kennelijk wel in staat is geweest om in 1999 met behulp van een advocaat en een maatschappelijk werker een bijstandsuitkering aan te vragen. Niet valt in te zien waarom appellant voor het indienen van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wajong geen hulp had kunnen vragen aan deze personen of aan andere personen die hem beroepsmatig hebben bijgestaan. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest ten aanzien van het eerder (kunnen) doen van zijn aanvraag.
4.6. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat onbekendheid met het bestaan van de Wajong geen bijzonder geval oplevert.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) Ch. van Voorst