12/6309 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2012, 10/2297 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 mei 2013
Namens appellant heeft mr. D.L. Kruijdenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kruijdenhof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
20 maart 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv neemt daarbij het standpunt in dat appellant geschikt is te achten voor passende functies, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. Bij uitspraak van 18 februari 2010 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juli 2008 gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat bij haar twijfel is gerezen over de medische grondslag van het bestreden besluit en heeft het Uwv in overweging meegegeven een psychiater als deskundige in te schakelen.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van 18 februari 2010 heeft psychiater W.M.J. Hassing op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bevindingen van Hassing aanleiding gezien om een urenbeperking van vier uur per dag aan te nemen en heeft op 12 april 2010 een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in verband met de urenbeperking een nieuwe selectie van passende functies gemaakt en vastgesteld dat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard.
1.4. In beroep heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, als onafhankelijke deskundige op verzoek van de rechtbank op 13 september 2011 verslag uitgebracht. Uit zijn rapport volgt dat de deskundige meent dat, anders dan Hassing, het verantwoord is retrospectief een uitspraak te doen over de toestand van appellant rond de datum in geding. Het gaat daarbij uiteraard altijd om een benadering, aldus de deskundige. Het lijkt hem, alles afwegend, meer dan waarschijnlijk dat er in het beloop van het klachtenpatroon van appellant geen wezenlijke verandering is opgetreden sinds zijn ziekmelding in 2005. De deskundige concludeert dat appellant op 20 maart 2008 moet hebben geleden aan een dysthyme stoornis, dat wil zeggen een vorm van matig ernstige, chronische depressieve ontstemming. Er is geen aanwijzing dat er sprake is geweest van een ernstige psychiatrische ziekte. De deskundige heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de FML.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van de door haar benoemde deskundige gevolgd. Van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv met de FML de belastbaarheid van appellant per 20 maart 2008 juist heeft vastgesteld.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geconcludeerd dat alle geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Nu eerst in de fase van beroep door het Uwv voldoende is gemotiveerd waarom één van de functies ondanks de vermelde signaleringen toch voor appellant geschikt is, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het niet eens is met de medische grondslag van het bestreden besluit. Met name meent hij dat de rechtbank ten onrechte het advies van haar deskundige volledig heeft gevolgd. Uit de overwegingen van diens rapport blijkt van meer beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd. Wat betreft de arbeidskundige grondslag stelt appellant zich op het standpunt dat niet voldoende deugdelijk is gemotiveerd dat de functies, die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, ondanks de signaleringen toch geschikt zijn. Voorts meent appellant dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen.
3.2. In verweer heeft het Uwv met verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 januari 2013 verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat gelet op de aangevoerde gronden het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4.2. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht de door haar geraadpleegde deskundige in zijn oordeel heeft gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet voordoen. De door deskundige gegeven motivering is overtuigend. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Voor het stellen van verdergaande beperkingen dan die in de FML zijn vastgelegd en door de deskundige zijn bevestigd, ziet de Raad geen aanleiding. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant heeft nagelaten zijn standpunt te onderbouwen met objectief medische gegevens. Wat betreft het oordeel van de deskundige merkt de Raad voorts nog op dat de procedure van rechtsbescherming op grond van de Algemene wet bestuursrecht onvermijdelijk maakt dat een aan een medisch deskundige voorgelegde vraagstelling ziet op een datum in het verleden. Niet valt in te zien dat de deskundige op basis van de beschikbare gegevens niet tot een afgewogen oordeel omtrent de toestand van appellant op de datum in geding is kunnen komen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank terecht de medische beoordeling door het Uwv heeft onderschreven.
4.3.1. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant door het Uwv vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank verder met juistheid de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellant in medisch opzicht als geschikt aangemerkt. Namens appellant zijn geen stukken in geding gebracht op grond waarvan aan dat oordeel over die functies zou moeten worden getwijfeld.
4.3.2. Met betrekking tot de berekening van het maatmaninkomen heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 10 januari 2013 uiteengezet dat als wordt uitgegaan van het juiste, reguliere uurloon, zoals dat blijkt uit de loonstroken van 2005, en vervolgens de door appellant gemaakte berekening wordt gevolgd, het maatmaninkomen zelf lager blijkt te zijn dan het maatmaninkomen dat bij de schatting in aanmerking is genomen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat de loonstroken van 2005, waarvan afschriften zich onder de gedingstukken bevinden, het juiste, reguliere uurloon van € 9,80 vermelden. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de door de bezwaararbeidsdeskundige gemaakte berekening en onderschrijft de conclusie van het Uwv dat ook als appellant in zijn redenering wordt gevolgd het verlies aan verdienvermogen minder blijft dan 35%.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst