11/6835 WWB, 11/6837 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
2 november 2011, 11/5839 en 11/5840 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Aksözek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 14 april 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 27 december 2005 tot en met april 2008 is de bijstand ongewijzigd verstrekt uitgaande van een gezamenlijke huishouding met haar niet-rechthebbende partner [A.] ([A.]) op het adres [adres 1] in [woonplaats] (uitkeringsadres). [A.] heeft in 2007 rechtmatig verblijf in Nederland verkregen op grond van een vergunning tot verblijf. Op 1 april 2008 is [A.] volgens de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) verhuisd naar [woonplaats 2]. Sinds 5 juni 2009 staat hij in de GBA ingeschreven op het woonadres [adres 2] in [woonplaats 2]. Appellante en haar kinderen zijn op het uitkeringsadres blijven wonen. De bijstandsverlening is ongewijzigd voortgezet.
1.2. Op 11 oktober 2010 heeft appellante bij het college gemeld dat zij zwanger is van haar derde kind en dat [A.] de vader is. Hij is ook de vader van de twee oudste kinderen. Naar aanleiding van die melding heeft op 14 oktober 2010 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Vervolgens heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Op 3 februari 2011 zijn appellante en [A.] op het uitkeringsadres aangehouden en vervolgens verhoord op het politiebureau. De resultaten van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2011. In het rapport is geconcludeerd dat appellante en [A.] een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres.
1.3. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 10 januari 2011 ingetrokken. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 10 januari 2011, zonder daarvan aan het college melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.]. Als gevolg hiervan heeft appellante vanaf die datum geen recht meer op bijstand aangezien zij niet als zelfstandig subject van bijstand beschouwd kan worden.
1.4. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 januari 2011 tot en met 31 januari 2011 ter hoogte van € 742,16 van appellante teruggevorderd. Na verrekening met het gereserveerde vakantiegeld resteert een terug te vorderen bedrag van € 314,34.
1.5. Bij besluiten van respectievelijk 16 juni 2011 (bestreden besluit 1) en van 1 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 maart 2011 en 12 april 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij en [A.] wel verkering met elkaar hebben, maar geen gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres. Alleen in de periode waarin zij hoogzwanger was, was sprake van een gezamenlijke huishouding. De gezamenlijke huishouding is voor zeer korte termijn en door overmacht gevoerd. Het college heeft zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit voor een ander doel gebruikt dan waarvoor de bevoegdheid is verleend, hetgeen in strijd is met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft appellante gewezen op de zwakke financiële situatie van [A.], waardoor zij niet op hem terug kon vallen. Het college had hier onderzoek naar moeten doen. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat het college de betaling van bijstand direct heeft stopgezet zonder daarbij de belangen van de kinderen af te wegen. Op grond van diverse verdragsbepalingen, waaronder artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) had aan haar hulp moeten worden geboden in de vorm van het betalen van de achterstallige huur en de overige lasten, dan wel het verstrekken van een uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand stelt de Raad vast dat het college deze niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In dat geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 10 januari 2011 tot en met 17 maart 2011 (beoordelingsperiode).
4.2. Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de één door de ander.
4.4. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [A.] drie kinderen zijn geboren, te weten [in] 2004, [in] 2009 en [in] 2011. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellante en [A.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de periode in geding was [A.] ingeschreven op een ander adres dan appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6. Het oordeel van de rechtbank dat appellante en [A.] gedurende de beoordelingsperiode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd worden onderschreven. De Raad kent, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [A.] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en die door hen zijn ondertekend. Beiden hebben op 3 februari 2011 verklaard dat zij al enkele maanden samen wonen. Volgens appellante was dat twee à drie maanden, volgens [A.] vier maanden. In elk geval blijkt uit de verklaringen dat appellante en [A.] op 10 januari 2011 samenwoonden. In het algemeen mag uitgegaan worden van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. Bovendien vinden diverse door hen afgelegde verklaringen steun in de getuigenverklaringen. Voorts is uit de verrichte observaties in de omgeving van het uitkeringsadres gebleken dat [A.] daar in de periode van 5 januari 2011 tot en met 22 januari 2011 bijna dagelijks de woning van appellante ’s morgens verliet en ’s avonds weer terugkeerde, hetgeen erop wijst dat [A.] daar zijn hoofdverblijf had.
4.7. De grond dat de gezamenlijke huishouding voor zeer korte termijn en door overmacht is gevoerd, slaagt niet. Uit 4.6 volgt dat gedurende de gehele beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts zijn bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de motieven van de betrokkenen niet van belang.
4.8. Niet valt in te zien dat het college de aan hem toegekende bevoegdheid om een besluit te nemen over het recht op bijstand heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK slaagt niet. Appellante stelt dat een schrijnende situatie is ontstaan doordat zij vanaf
1 februari 2011 geen bijstand meer ontving. Omdat [A.] sinds 1 mei 2008 een eigen kapperszaak in [woonplaats 2] had, mag echter worden aangenomen dat appellante en [A.] niet geheel verstoken waren van inkomsten. Voor zover de inkomsten van [A.] niet toereikend waren om in het levensonderhoud van het gezin te voorzien hadden appellante en [A.] gezamenlijk een aanvraag kunnen doen om bijstand naar de norm voor gehuwden. [A.] had immers inmiddels een verblijfsstatus gekregen en was daardoor niet meer uitgesloten van het recht op bijstand. Dat appellante en [A.] hebben nagelaten om een dergelijke aanvraag te doen komt voor hun rekening.
4.9. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 10 januari 2010 in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 januari 2011 tot en met 31 januari 2011 terug te vorderen. Het gebruik maken van die bevoegdheid is niet zelfstandig bestreden.
4.9. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.