11/6526 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 oktober 2011, 11/51 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.L. van Lelyveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Voor appellant is verschenen mr. Van Lelyveld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Tellinga.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand sinds november 2005 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon.
1.2. Tussen juli 2009 en augustus 2010 heeft de vader van appellant wekelijks € 50,-- overgemaakt op de rekening van appellant onder vermelding van ‘aanvulling saldo’. Daarnaast heeft appellants vader in diezelfde periode en op 17 maart 2009 bedragen op de rekening van appellant overgemaakt. Van deze stortingen heeft appellant geen melding gemaakt.
1.3. Bij besluit van 9 september 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de maand maart 2009 en over de periode van juli 2009 tot en met juli 2010 herzien en deels ingetrokken op de grond dat appellant van de geldstortingen geen melding heeft gedaan aan het dagelijks bestuur en dat de stortingen zijn aan te merken als inkomsten waarmee bij het vaststellen van het recht op uitkering rekening had moeten worden gehouden. Bij datzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur de kosten van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 5.031,24 teruggevorderd. Voor 2009 gaat het om een bruto bedrag van € 2.835,38 en voor 2010 om een netto bedrag van € 2.195,86.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 september 2010. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de stortingen geen inkomsten zijn, maar dat het een lening van zijn ouders betreft. Bij besluit van 22 december 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat de bedragen die hij van zijn vader heeft ontvangen ten onrechte zijn aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Van het bedrag dat hij van zijn vader heeft ontvangen, heeft appellant € 3.100,-- van zijn ouders geleend. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant een akte van geldlening van 24 januari 2011 en een verklaring van de vader van appellant van 25 januari 2012 dat is afgesproken dat appellant vanaf januari 2012 de lening zal aflossen met € 100,-- per maand, overgelegd. Appellant stelt zich op het standpunt dat het bedrag dat hij van zijn ouders heeft geleend moet worden afgetrokken van het bedrag dat door het dagelijks bestuur is aangemerkt als inkomsten. Verder heeft appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur het door hem van zijn vader ontvangen bedrag in het kader van de terugvordering niet had mogen verhogen met een bedrag aan loonbelasting omdat hij het bedrag dat nu wordt teruggevorderd niet zelfstandig heeft ontvangen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.1.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.1.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.2. Gelet op de onder 4.1 genoemde bepalingen vormen de periodieke betalingen van de vader aan appellant inkomen als onder 4.1.2 bedoeld en staan die betalingen in zoverre aan verlening van bijstand in de weg. Appellant kon immers over de aldus ontvangen bedragen vrijelijk beschikken en heeft dat ook gedaan, zodat ze behoorden tot zijn middelen. Daaraan doet niet af dat die betalingen geschiedden als lening. De uit een lening ontvangen gelden zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Dat de schuldenlast van appellant hierdoor toeneemt is niet van belang. Evenmin is het relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden (CRvB 22 januari 2013,
LJN BY9138).
4.3. Uit 4.2 volgt dat appellant de bedragen die hij van zijn vader ontving aan het dagelijks bestuur had moeten melden. Door dat niet te doen, heeft appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hem teveel bijstand is verstrekt. Gelet hierop was het dagelijks bestuur bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant te herzien dan wel in te trekken. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellant niet bestreden.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Tot deze kosten behoren, gelet op artikel 58, vierde lid, van de WWB, voor het jaar 2009 ook de door het dagelijks bestuur afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet aangezien deze niet verrekend kunnen worden met de door het college over dat jaar af te dragen loonbelasting, premies en vergoeding.
4.5. Gelet op 4.4 treft de stelling van appellant dat het onterecht is dat hij meer aan het dagelijks bestuur moet terugbetalen dan hij netto heeft ontvangen geen doel.
4.6. Uit wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.