ECLI:NL:CRVB:2013:CA1962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-1030 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, [A. te B.], had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van 9 december 1991 tot en met 31 juli 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij werkzaamheden had verricht waaruit hij inkomsten had verkregen. Dit leidde tot een onderzoek door de Belastingdienst naar de aanvaardbaarheid van belastingaangiften van de seksinrichting waar appellant als beheerder was aangesteld. De bevindingen van dit onderzoek wezen op gefingeerde ontvangsten en een aanzienlijke discrepantie tussen de geschatte jaaromzet en de geboekte omzet van de seksinrichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Raad oordeelde dat deze schending een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter, en de leden O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.

Uitspraak

12/1030 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2012, 11/2574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.J.M. Schakenraad.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in de periode van 9 december 1991 tot en met 31 juli 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij ontvangt met ingang van 1 augustus 2008 ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet.
1.2. Appellant wordt, net als I.H. [S.] en diens zoon F. [S.], in een op 6 april 2001 aan I.H. [S.] verleende voorlopige exploitatievergunning voor een seksinrichting aan de [adres ] te [vestigingsplaats] als beheerder van de seksinrichting genoemd. Deze vergunning is nadien verleend en verlengd, waarbij appellant steeds als beheerder is genoemd.
1.3. Op 26 februari 2008 is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van belastingaangiften over de jaren 2003, 2004 en 2005 van I.H. [S.]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2009 (rapport). Daaruit blijkt dat aan de [adres ] te [vestigingsplaats] een seksinrichting wordt geëxploiteerd onder de naam [naam seksinrichting]. De administratie van [naam seksinrichting] over de genoemde jaren voldoet blijkens het rapport niet aan de daaraan te stellen eisen. Het kasboek is onderworpen aan de zogenoemde chikwadraattoets. De uitkomsten van die toets duiden op het boeken van gefingeerde ontvangsten. De jaaromzet van [naam seksinrichting] wordt in het rapport geschat op
€ 364.000,--, in plaats van de geboekte omzet van € 200.000,-- per jaar, en naar alle waarschijnlijkheid zijn er lonen aan beheerders uitbetaald die niet in de financiële administratie zijn aangetroffen.
1.4. Nadat de Dienst inwonerszaken van de gemeente Arnhem (dienst) ermee bekend raakte dat appellant in de periode dat hij bijstand genoot één van de beheerders van [naam seksinrichting] was, is de dienst een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2010.
1.5. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 juni 2010 de bijstand van appellant over de periode 6 april 2001 tot 1 augustus 2008 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, in totaal € 96.037,57, van appellant terug te vorderen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij gedurende de periode in geding werkzaamheden heeft verricht waaruit hij inkomsten heeft gehad, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6. Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 10 juni 2010 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij slechts incidenteel werkzaamheden heeft verricht in [naam seksinrichting] en dat hij voor die werkzaamheden geen, dan wel geen substantiële vergoeding heeft gekregen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft op diverse exploitatievergunningen van [naam seksinrichting] als beheerder vermeld gestaan. Hij heeft op 19 maart 2010 ten overstaan van twee opsporingsambtenaren van de Sociale inlichtingen- en opsporingsdienst verklaard dat hij in de periode in geding ongeveer tien keer per jaar gedurende drie à vier uur per keer toezicht hield in [naam seksinrichting]. Ook haalde hij boodschappen voor I.H. [S.]. Hij kreeg voor die werkzaamheden te eten en soms contant geld. Het had appellant echter redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze werkzaamheden en wederprestaties van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3. [naam seksinrichting] heeft geen administratie van de werkzaamheden van appellant bijgehouden.
I.H. [S.] en appellant zelf hebben dat ook niet gedaan. De omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en ontvangen wederprestaties is daardoor niet vast te stellen. Dat wordt niet anders met de verklaringen van I.H. [S.] en F. [S.]. I.H. [S.] heeft verklaard dat appellant kwam als hij kon en F. [S.] heeft verklaard dat appellant inviel als dat nodig was. Appellant heeft zijn stelling dat hij in de periode in geding slechts incidenteel werkzaamheden als toezichthouder heeft verricht en dat hij voor die werkzaamheden geen substantiële vergoeding heeft ontvangen niet met objectieve, controleerbare gegevens onderbouwd. Het recht op bijstand is, gelet hierop, niet vast te stellen. Het college was dan ook bevoegd de in de periode in geding aan appellant verleende bijstand in te trekken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) V.C. Hartkamp
HD