11/6475 WWB, 12/1503 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2011, 10/5517 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 februari 2012, 11/4344 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Voor appellant is, met bericht, niemand verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij had ten tijde hier van belang als woonadres opgegeven het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkt als klusjesman en een woning bezit in Turkije, heeft het college de sociale recherche van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.2. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij nutsbedrijven, buurtbewoners als getuigen gehoord en appellant als verdachte verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een proces-verbaal, gedateerd 18 oktober 2010.
1.3. Het college heeft op basis van de resultaten van het onderzoek bij besluit van 17 september 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2010 ingetrokken en bij besluit van 24 september 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2010 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.191,74 van appellant teruggevorderd. Deze besluiten zijn gebaseerd op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woont op het uitkeringsadres, dat hij daarvan ten onrechte geen mededeling heeft gedaan aan het college en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2010 (bestreden besluit 1) zijn de besluiten van 17 september 2010 en van 24 september 2010 gehandhaafd.
1.5. Appellant heeft zich op 28 september 2010 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en deze aanvraag op 1 oktober 2010 ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 1 december 2010 afgewezen op de grond dat na de eerdere beslissing van 17 september 2010 geen gewijzigde omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat nu wel recht op bijstand bestaat. Het besluit van 1 december 2010 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit 2).
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en een veroordeling in de proceskosten en het griffierecht uitgesproken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.1. Vooropgesteld wordt dat de hier te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2008 tot en met 17 september 2010.
4.2. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat in Turkije inderdaad een appartement op zijn naam staat, maar dat hij niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door dat niet te melden, omdat het appartement eigendom is van de Turkse Staat. Deze beroepsgrond faalt, reeds omdat het bezit van een appartement in Turkije niet ten grondslag is gelegd aan de besluitvorming van het college.
4.3.1. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de omstandigheid dat appellant op het uitkeringsadres niet beschikt over aansluitingen op gas, licht en water betekent dat appellant niet op het uitkeringsadres kan hebben gewoond. Volgens appellant is uit het dossier eenvoudig op te maken dat zijn woning bewoonbaar is. Zo blijkt uit de verklaring van buurman [naam buurman] dat appellant voor zijn vakantie naar Turkije met “allemaal tassen” beneden voor diens woning stond, zodat geconcludeerd moet worden dat appellant zijn bezittingen op het uitkeringsadres bewaarde. Verder heeft [naam buurman] verklaard dat in de winter van 2009 een onbekende man op het uitkeringsadres woonde, waaruit volgens appellant blijkt dat de woning dus wel bewoonbaar was.
4.3.2. Nu appellant ten tijde hier van belang - de periode van 1 augustus 2008 tot en met 17 september 2010 - niet de beschikking had over aansluitingen op gas, elektriciteit en water, rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Het college mocht daar in beginsel vanuit gaan en het was dus aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval was. Appellant is daarin niet geslaagd. Dat in de winter van 2009 volgens de verklaring van [naam buurman] een korte periode een ander persoon op het uitkeringsadres woonde, dwingt niet tot de conclusie dat appellant daar ook heeft gewoond. Ook het feit dat hij op enig moment met koffers beneden voor het uitkeringsadres stond, houdt niet in dat hij daar ten tijde hier van belang ook woonde. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant de beschikking had over gasflessen en waterflessen om te voorzien in zijn behoefte aan gas en water. Nu evenwel betalingsbewijzen daarvan ontbreken en het hier bovendien gaat om een periode van lange duur, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dit niet kan leiden tot de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres woonde.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
5.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2. Deze hebben betrekking op de hier ook te beoordelen periode van 28 september 2010 tot en met 1 december 2010.
5.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij, ondanks de afwezigheid van nutsvoorzieningen, in de hier te beoordelen periode toch in de woning woonde. Het college heeft volgens hem ten onrechte nagelaten ter plaatse een onderzoek in te stellen.
5.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien periodieke bijstand wordt ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellant heeft in zijn aanvraag om bijstand niet laten blijken dat sprake is van enige wijziging in de omstandigheden. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat het college tekort is geschoten in de nakoming van zijn onderzoeksverplichting.
5.4. Uit 5.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2, moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
-bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.