ECLI:NL:CRVB:2013:CA1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/2794 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft appellant, die sinds 3 januari 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. De WW-uitkering werd beëindigd op 2 januari 2006 omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandige. Het Uwv heeft op basis van een onderzoeksrapport van 9 januari 2009 besloten om de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht te herzien, omdat hij onterecht WW-uitkering had ontvangen over de periode van 30 mei 2005 tot en met 1 januari 2006. Dit leidde tot een terugvordering van € 8.645,78 en een boete van € 869,- wegens schending van de inlichtingenplicht.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn financiële situatie een dringende reden is om van terugvordering af te zien en dat de boete ten onrechte is opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden in de financiële situatie van appellant geen dringende reden heeft gezien om van terugvordering af te zien. Ook werd de boete als evenredig beoordeeld, ondanks de financiële situatie van appellant. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde en het besluit van 19 oktober niet onrechtmatig was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2013.

Uitspraak

12/2794 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 april 2012, 09/1743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 3 januari 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 2 januari 2006 is de WW-uitkering beëindigd omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandige.
1.2. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het Uwv, op basis van een onderzoeksrapport van
9 januari 2009, de WW-uitkering van appellant met ingang van 30 mei 2005 herzien wegens door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. De over de periode van 30 mei 2005 tot en met 1 januari 2006 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 8.645,78 is van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 869,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 januari 2009 en 9 februari 2009. Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2.1. Hangende het beroep heeft een herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP plaatsgevonden en heeft het Uwv op 19 oktober 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De WW-uitkering van appellant is uitsluitend nog herzien voor zover appellant geen volledige opgave heeft gedaan van de als zelfstandige gewerkte directe uren. De terugvordering is daarbij verlaagd tot € 8.389,23. In verband daarmee is ook de boete verlaagd tot een bedrag van € 840,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 5 juni 2009, onder toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen het besluit van 19 oktober 2010.
2.2. Appellant heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. De commissie heeft geadviseerd om de herziening, terugvordering en boete te handhaven.
2.3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat slechts in geschil is of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking over de directe gewerkte uren. Tot slot heeft de rechtbank de boete evenredig geacht.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn slechte financiële situatie een dringende reden is om van de terugvordering af te zien en dat de boete ten onrechte is opgelegd vanwege het ontbreken van subjectieve verwijtbaarheid. Tot slot heeft appellant schadevergoeding gevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 5.1.1 en 5.1.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de herziening van zijn WW-uitkering. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden in de financiële situatie van appellant geen dringende reden heeft gezien op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien en terecht de boete in stand heeft gelaten.
4.3. Het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van een dringende reden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt overwogen dat, ook indien, zoals appellant heeft gesteld, het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit geen rekening houdt met andere langlopende betalingsverplichtingen van appellant, dit niet wegneemt dat hij moet blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en dat niet is gebleken dat dit niet het geval is. Daarnaast heeft het Uwv het loonbeslag op 22 februari 2010 op verzoek van appellant gestaakt vanwege zijn betalingsachterstand in de huur. Na de aangevallen uitspraak heeft het Uwv de invordering hervat. Appellant heeft niet aangetoond dat de terugvordering sindsdien voor hem tot onaanvaardbare financiële consequenties heeft geleid.
4.4. Met betrekking tot de boete heeft appellant aangevoerd dat hem geen subjectief verwijt kan worden gemaakt omdat hij door het Uwv op het verkeerde been is gezet. Appellant heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking over de door hem gewerkte directe uren, wordt onderschreven. Gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellant is de boete evenredig.
4.5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4.6. Nu het hoger beroep niet slaagt en het besluit van 19 oktober niet onrechtmatig is, is voor een veroordeling tot schadevergoeding in deze procedure geen plaats. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
-wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.E.P.M. Bary
EK