ECLI:NL:CRVB:2013:CA1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2054 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengelduitkering in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als tuinbouwmedewerker werkzaam was in de paprikateelt. Appellant had zich op 17 mei 2010 ziek gemeld vanwege klachten van duizeligheid, rugpijn, hoofdpijn en moeheid, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet werd toegekend. Het Uwv heeft echter bij besluit van 17 augustus 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 augustus 2011 geen recht meer had op ziekengelduitkering, omdat hij niet langer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd in hoger beroep door appellant bestreden.

De Raad heeft vastgesteld dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwd was. Hoewel er geen medische verklaring voor de duizeligheid van appellant was, werd door het Uwv niet ontkend dat appellant regelmatig last had van flauwvallen. De Raad oordeelde dat de (bezwaar)verzekeringsartsen hadden vastgesteld dat appellant, gezien zijn klachten en het werken op hoogte, ongeschikt was voor zijn werk. De Raad concludeerde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom het tot een gewijzigd standpunt over de arbeidsongeschiktheid van appellant was gekomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, het besluit van 17 augustus 2011 herroepen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onderbouwde beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengelduitkering, vooral in situaties waarin de gezondheid van de werknemer in het geding is.

Uitspraak

12/2054 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2012, 11/8445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was vanaf 11 maart 2010 werkzaam als tuinbouwmedewerker in de paprikateelt gedurende 40 uur per week. Appellant heeft zich op 17 mei 2010 ziek gemeld wegens duizeligheid, boven- en onderrugpijn, hoofdpijn en moeheid. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2. Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 augustus 2011 geen recht meer heeft op ziekengelduitkering, omdat hij niet langer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 10 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
17 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd om welke reden(en) de duizeligheidsklachten, het flauwvallen, de rugklachten en de psychische klachten van appellant geen aanleiding geven voor de conclusie dat appellant per de datum in geding niet in staat was zijn eigen werk te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat, gelet op zijn klachten van duizeligheid en flauwvallen, van hem niet verwacht kon worden dat hij zijn maatgevende werkzaamheden op hoogte met behulp van een mes verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Het Uwv heeft de ziekmelding van 17 mei 2010 aanvankelijk beoordeeld op grond van artikel 44, eerste lid (oud), van de ZW. Verzekeringsarts S.V. Kandhai heeft toen geconcludeerd dat het laatst verrichte werk vanwege de duizeligheidsklachten van appellant, die tot beperkingen leiden ten aanzien van fysiek zwaar werk en werken op grote hoogten, voor appellant te zwaar is en was. Op basis van dit rapport heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was tot werken en is appellant een ZW-uitkering ontzegd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant hiertegen is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft eveneens overwogen dat de duizeligheid van appellant hem ongeschikt maakte voor zijn eigen werk op hoogte. De ontzegging van een Zw-uitkering is daarom gehandhaafd.
4.3. Nadat het Uwv had besloten artikel 44, eerste lid (oud), van de ZW niet meer aan de weigering van een ZW-uitkering ten grondslag te leggen is het recht op ziekengeld van appellant alsnog beoordeeld op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW. Verzekeringsarts G.W. Alibahadoer heeft op 28 februari 2011 vastgesteld dat de maatgevende arbeid voor appellant niet passend is. Nadat deze verzekeringsarts appellant op 17 augustus 2011 opnieuw had gezien, heeft de verzekeringsarts overwogen dat de klachten van hoofdpijn en duizeligheid niet dagelijks voorkomen en om die reden geen aanleiding vormen om de arbeidsongeschiktheid nog langer aan te nemen.
4.4. Uit de in de bezwaarfase opgemaakte rapportage van 6 oktober 2011 blijkt dat bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer heeft overwogen dat het flauwvallen van appellant incidenteel voorkomt en dat voor het flauwvallen geen medische verklaring is gevonden. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat het een weinig hinderende klacht is die appellant op 22 augustus 2011 niet ongeschikt maakte voor het eigen werk.
4.5. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwd. Hoewel voor de duizelingen van appellant geen medische verklaring is gevonden, wordt door het Uwv niet ontkend dat appellant last had van regelmatig flauwvallen. Door de (bezwaar)verzekeringsartsen Kandhai, Lustenhouwer en Alibahadoer is vastgesteld dat appellant, gelet op die duizeligheid en vanwege het werken op hoogte bij het werk als tuinbouwmedewerker in de paprikateelt, ongeschikt is voor dat werk. Dat deze duizelingen niet dagelijks voorkomen en appellant ze veelal voelt aankomen kan hieraan, in aanmerking genomen dat het hier gaat om werkzaamheden op hoogte met behulp van een mes, niet afdoen. Uit het dossier blijkt niet dat de duizeligheidsklachten op grond waarvan appellant eerder ongeschikt werd geacht zijn werk te verrichten, ten tijde in geding zijn afgenomen of een andere vorm of inhoud hebben gekregen. Niet duidelijk is waarom het Uwv desalniettemin tot een gewijzigd standpunt over de arbeidsongeschiktheid van appellant is gekomen. Het bestreden besluit kan dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Gelet op het standpunt van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid voor het eigen werk, is er geen aanleiding om het Uwv alsnog in de gelegenheid te stellen een nadere motivering voor die geschiktheid te geven. Er is daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en ook het besluit van 17 augustus 2011 te herroepen.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 472,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en
€ 944,-- in hoger beroep. Nu bewijzen van toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand zijn overgelegd, dient dit bedrag te worden betaald aan de gemachtigde van appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 17 augustus 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.360,-- wegens kosten in bezwaar en proceskosten in beroep en in hoger beroep;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 197,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.E.P.M. Bary
HD