ECLI:NL:CRVB:2013:CA1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/2506 WIA + 11/2507 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenvergoeding in WIA en ZW zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WGA-uitkering en een Ziektewet-uitkering. Het Uwv had op 4 augustus 2009 de betaling van de WGA-uitkering geschorst en op 12 mei 2010 het bezwaar van appellant tegen deze schorsing gegrond verklaard, waarna de uitbetaling werd hervat. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de Ziektewet-uitkering ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 17 april 2013 heeft mr. W.H. van Zundert, de advocaat van appellant, het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten. De Raad heeft overwogen dat op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan alleen kan worden veroordeeld tot vergoeding van kosten als het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen. Aangezien dit niet het geval was, kon de Raad niet overgaan tot een proceskostenveroordeling.

De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek van appellant om een proceskostenveroordeling moet worden afgewezen, omdat de intrekking van het hoger beroep niet voortkwam uit een tegemoetkoming van het Uwv. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder proceskosten kunnen worden vergoed in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

11/2506 WIA, 11/2507 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 maart 2011, 10/2522 en 10/3313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 augustus 2009 (primair besluit 1) heeft het Uwv de betaling van de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2009 geschorst. Bij besluit van 12 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 gegrond verklaard, de uitbetaling van de WGA-uitkering met ingang van
1 augustus 2009 hervat en de door appellant in bezwaar gemaakte kosten vergoed.
1.2. Bij besluit van 4 mei 2010 (primair besluit 2) heeft het Uwv appellant met ingang van 5 september 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet geweigerd. Bij besluit van 8 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de termijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Nadat mr. Van Zundert namens appellant hoger beroep heeft ingesteld, heeft hij bij brief van 16 oktober 2012 de Raad meegedeeld dat in beide zaken een inhoudelijke behandeling niet meer nodig is en dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag welke proceskosten door het Uwv moeten worden vergoed.
3.2. Ter zitting heeft mr. Van Zundert namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
4.2. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat zij met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten in de procedure naar aanleiding van primair besluit 2 overeenstemming hebben bereikt in die zin dat door het Uwv voor de proceshandelingen van appellant drie punten zullen worden vergoed.
4.3. Nu het Uwv bij bestreden besluit 1 de in bezwaar gemaakte kosten met betrekking tot primair besluit 1 reeds heeft vergoed, staat de Raad enkel nog voor de beoordeling van het verzoek van appellant om vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten ter zake van bestreden besluit 1.
4.4. De Raad stelt vast dat aan de intrekking van het hoger beroep ter zake van bestreden besluit 1 niet ten grondslag ligt dat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen. Dit betekent dat de Raad niet de bevoegdheid heeft om het Uwv met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de kosten te veroordelen. Daarbij merkt de Raad op - ter voorlichting van partijen - dat bij artikel 8:75a Awb niet ter beoordeling staat of het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond was. Het verzoek van appellant om een proceskostenveroordeling met betrekking tot bestreden besluit 1 moet worden afgewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
NK