ECLI:NL:CRVB:2013:CA0925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/6559 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door partner

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door de partner van appellante. Appellante ontving vanaf 1 december 2008 bijstand samen met haar partner, die zelfstandig werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de conclusie dat de partner inkomsten had verworven uit zijn zelfstandige activiteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle besloot op 9 november 2009 de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Tevens werd de bijstand voor één maand met 40% verlaagd. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van haar partner en dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksresultaten voldoende basis boden voor de conclusie dat de partner als zelfstandige had gewerkt en dat appellante en haar partner hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat in het geval van gezinsbijstand beide partners als eenheid worden gezien en dat de schending van de inlichtingenverplichting niet persoonlijk aan appellante kon worden verweten.

Uitspraak

10/6559 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
22 oktober 2010, 10/507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 21 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.G.D. Pykstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Krauth. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 december 2008 samen met haar toenmalige partner F.M.J.C. [naam partner] ([naam partner]) bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een schriftelijke melding van de consulent Inkomen van de gemeente Zwolle dat [naam partner] zelfstandige activiteiten verricht onder de naam [naam timmerbedrijf], heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [naam partner] verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en getuigen gehoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 november 2009 de bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 april 2009 in te trekken en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante en [naam partner] terug te vorderen tot een bedrag van € 827,31. Aan dit besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat appellante en [naam partner] de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door [naam partner] verworven inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap en dat gezien de hoogte van deze inkomsten appellante en [naam partner] geen recht op bijstand hebben. Het college heeft voorts bij afzonderlijk besluit van 9 november 2009 de bijstand van appellante en [naam partner] met ingang van 1 december 2009 voor de duur van één maand met 40% verlaagd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante en [naam partner] hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat sprake is van recidive.
1.4. Bij besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De onderzoeksgegevens van de sociale recherche bieden onvoldoende basis voor de conclusie dat [naam partner] in maart en april 2009 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige en hiermee inkomsten heeft verworven. Ten onrechte is aangenomen dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Zij was niet op de hoogte van de escapades van [naam partner], die psychische problemen had. Appellante had geen inzage in de correspondentie en betalingen van [naam partner], aangezien hij destijds in de schuldsanering zat. Appellante heeft dan ook op de inlichtingenformulieren naar waarheid verklaard. Er zijn dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking en terugvordering, in het bijzonder omdat appellante slachtoffer is geworden van de escapades van [naam partner] en van niets wist. Wat betreft de opgelegde maatregel, ontbreekt bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [naam partner] in maart en april 2009 als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Uit onder meer de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat [naam partner] met zijn bedrijf [naam timmerbedrijf] in de maanden maart en april 2009 verbouwingswerkzaamheden heeft verricht aan de woning van de familie [naam familie] in [plaatsnaam] en dat de familie [naam familie] voor deze werkzaamheden aan [naam partner] in de periode van 17 maart 2009 tot en met 23 april 2009 in totaal € 9.350,-- heeft betaald.
4.2. Vaststaat dat appellante en [naam partner] van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding hebben gemaakt aan het college. Daarmee hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellante dat zij niet wist dat [naam partner] werkzaam was als zelfstandige en dat zij ook nooit inkomsten heeft gezien, leidt niet tot een ander oordeel. Het is vaste rechtspraak (CRvB 17 april 2012, LJN BW4176) dat, in geval van gezinsbijstand, de beide partners als eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB en dat om die reden geen van beiden zich met succes kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. In hetgeen door appellante in dit verband overigens is aangedragen, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.3. Het college voert blijkens het Debiteurenplan Eenheid Sozawe gemeente Zwolle beleid op grond waarvan bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering kan worden afgezien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een intrekking of terugvordering voor de betrokkene. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, liggen zodanige redenen niet besloten. Dat appellante naar haar zeggen slachtoffer is geworden van de escapades en de psychische gesteldheid van [naam partner], is geen gevolg van de intrekking en de terugvordering. Overigens heeft zij geen medische gegevens overgelegd over de psychische gesteldheid van [naam partner].
4.4. De beroepsgrond dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, omdat zij niet op de hoogte was en kon zijn van de escapades van [naam partner], en dat het college dus van het opleggen van een maatregel had moeten afzien, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 14 december 2010, LJN BO9003), geldt in deze situatie, waarin de maatregel wordt toegepast op de gezinsbijstand van appellante en [naam partner], niet als vereiste dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante persoonlijk en individueel moet kunnen worden verweten.
4.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante en haar echtgenoot het college aanleiding hadden moeten geven af te zien van een verlaging of een geringere verlaging op te leggen.
4.6. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering
ew