10/6558 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
22 oktober 2010, 10/81 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 21 mei 2013.
Namens appellante heeft mr. F.G.D. Pykstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Krauth. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde in deze zaak van belang samen met [betrokkene] (betrokkene) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij vonnis van 28 januari 2008 heeft de rechtbank de schuldsanering ten aanzien van betrokkene uitgesproken. Bij vonnis van 15 oktober 2009 heeft de rechtbank deze schuldsanering beëindigd zonder uitdeling en zonder schone lei-verklaring.
1.2. Op 19 juni 2009 hebben appellante en betrokkene een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand onder meer voor duurzame gebruiksgoederen. Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het college bijzondere bijstand voor deze gebruiksgoederen toegekend tot een bedrag van € 1.271,--, waarvan € 924,37 in de vorm van een geldlening.
1.3. Bij besluit van 9 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2009, gericht tegen de vorm van de bijstand, gedeeltelijk gegrond verklaard en van de toegekende bijstand met toepassing van artikel 51, eerste lid, van de WWB een bedrag van € 505,35 (resterende bedrag) in de vorm van een geldlening toegekend. Het college heeft daarbij zijn beleid ten aanzien van toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen toegepast. Volgens dit beleid wordt iedereen geacht te reserveren voor deze kosten en is de algemene bijstandsuitkering daartoe toereikend. Indien de aanschaf noodzakelijk is en niet kan worden uitgesteld, wordt leenbijstand verstrekt. Daarbij houdt het college rekening met een reserveringsruimte van zes procent van de bijstandsnorm over de afgelopen twaalf maanden. Indien personen langer dan drie jaar afhankelijk zijn van een laag inkomen wordt met de helft van deze reserveringsruimte rekening gehouden. Uitgegaan wordt van het inkomen, met beslaglegging wordt geen rekening gehouden (hoofdregel). Een uitzondering is mogelijk indien een schuldsaneringstraject als bedoeld in titel III van de Faillissementswet met het opschrift “Schuldsanering natuurlijke personen” (WSNP-traject) loopt of net is afgelopen. Als de cliënt tijdens dit traject een positieve houding heeft en de trajectafspraken nakomt, is het niet billijk om de cliënt opnieuw met schulden op te zadelen (uitzonderingsregel). Betrokkene is echter de trajectafspraken niet nagekomen. Daarom heeft het college de hoofdregel toegepast en rekening gehouden met de reserveringsruimte, zij het met die voor personen die langer dan drie jaar afhankelijk zijn van een laag inkomen. Het college heeft aldus het leenbedrag vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onder 1.3 genoemde beleid niet onredelijk is en dat appellante en betrokkene niet hebben weersproken dat betrokkene de verplichte afspraken in het WSNP-traject niet is nagekomen. De gestelde omstandigheid dat appellante en betrokkene door dat traject in het geheel niet konden reserveren, is geen feit of omstandigheid op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van dit beleid.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat betrokkene met psychische problemen kampte en in een WSNP-traject zat, terwijl appellante geen weet had van het handelen en nalaten van betrokkene in strijd met de verplichtingen verbonden aan het
WSNP-traject en zij de problemen van betrokkene daarbij ook niet kon opvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat in het geval van appellante niet voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzonderingsregel. Tussen partijen is slechts in geschil of het college desondanks de uitzonderingsregel moet toepassen in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval van appellante en op grond daarvan ook het resterende bedrag als bijstand om niet moet toekennen.
4.2. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.3. Nu appellante en betrokkene ten tijde van de aanvraag voor de toepassing van de WWB als gehuwden moesten worden aangemerkt, is voor het recht op bijstand het handelen en nalaten van beiden van belang en kan de één zich niet met vrucht beroepen op de omstandigheid dat hij van het handelen of nalaten van de ander niets wist of daarop geen invloed kon uitoefenen. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 14 december 2010, LJN BO9003 en 12 juli 2011, BR2511.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, heeft het college terecht de omstandigheid dat appellante niet wist dat betrokkene zich niet hield aan zijn verplichtingen in het kader van het WSNP-traject, niet aangemerkt als een omstandigheid die noopte tot afwijking van de uitzonderingsregel. Dat betrokkene kampte met psychische problemen is evenmin een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Het college was dus niet gehouden meer bijstand om niet te verlenen dan bij het bestreden besluit is geschied.
4.5. Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering