11/4942 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 augustus 2011, 10/4687 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 21 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Voor appellant is mr. Klaas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving in de periode van 18 februari 2003 tot en met 24 april 2005 en in de periode van 21 juli 2005 tot en met 17 januari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Het bureau Fraudebestrijding van de gemeente Haarlem heeft op 23 maart 2010 een interne melding ontvangen van de afdeling Burgerzaken Haarlem. Deze afdeling heeft een kopie ontvangen van een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gericht aan appellant en gedateerd op 8 maart 2010, over de identiteit van appellant. Naar aanleiding van de melding heeft het bureau Fraudebestrijding een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het bureau Fraudebestrijding heeft dossieronderzoek verricht, het onderzoek van de IND bekeken en voorts getracht appellant als verdachte te horen. Deze verbleef op dat moment in de Penitentiaire inrichting [naam gemeente] en weigerde uit zijn cel te komen voor het verhoor. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 12 april 2010.
1.4. Het college heeft op grond van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 20 april 2010 het recht op bijstand van appellant over de periodes van 18 februari 2003 tot en met 24 april 2005 en van 21 juli 2005 tot en met 17 januari 2010 ingetrokken en de kosten van de over die periodes verleende bijstand tot een bedrag van € 86.812,34 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet rechtmatig verblijf hield in Nederland.
1.5. Het college heeft bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit) de tegen het besluit van 20 april 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de motivering van laatstgenoemd besluit aangepast en vastgesteld dat appellant geen Nederlander is en was en ook niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling. Appellant is zijn inlichtingenverplichting niet behoorlijk nagekomen en heeft niet aan de voorwaarden voldaan die recht geven op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van de tot zijn beschikking staande informatie op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant geen Nederlander is geweest dan wel met een Nederlander dient te worden gelijkgesteld. Het college mag uitgaan van de juistheid van de verblijfsrechtelijke informatie zoals die wordt verstrekt door de IND en er was voor het college ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende grond om niet af te gaan op de informatie van de IND dat appellant eigenlijk [identiteit 1] is. De omstandigheid dat als gevolg van nader onderzoek hangende beroep is gebleken dat de aanvankelijke stelling van de IND dat appellant [identiteit 1] is, wellicht niet juist was, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat vervolgens de conclusie van de IND ook niet kan worden gevolgd. Uit de nadien overgelegde stukken komt voldoende overtuigend naar voren dat appellant niet is wie hij stelt te zijn. De rechtbank stelt vast dat er nog steeds gegronde reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant gebezigde identiteit en aan de legitimiteit van het hem verleende Nederlanderschap.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij, samengevat, aangevoerd dat in de strafzaak is komen vast te staan dat hij niet [identiteit 1] kan zijn. In de brief van de IND is vermeld dat appellant niet [identiteit 2] is, maar [identiteit 1]. Aangezien enkel deze brief aan het besluit van het college ten grondslag heeft gelegen, kan de beslissing op bezwaar niet in stand blijven. In de strafzaak is aangenomen dat appellant [identiteit 3] is, maar hij ontkent [identiteit 3] te zijn. Over deze [identiteit 3] is niets bekend, ook niet de geboortedatum. Het voor de IND belangrijke gevolg aan het vaststellen dat appellant [identiteit 1] zou zijn, lag in de meerderjarigheid ten tijde van de erkenning. De erkenning van appellant is door de Nederlandse staat als juridisch juist beschouwd. Appellant is er zelf altijd van uitgegaan dat hij de zoon was van mevrouw M.R. [H.C.] ([H.]) en de heer J.H.A.[W.] ([W.]) en hij heeft nooit bewust of opzettelijk verkeerde informatie aan het college gegeven. Er zou dan ook hoogstens sprake kunnen zijn van een situatie van onverschuldigde betaling. In dat geval zouden de proportionaliteit, de redelijkheid en billijkheid alsmede het vertrouwensbeginsel zich verzetten tegen een terugvordering. Appellant heeft geen valse identiteit aangenomen noch ten onrechte de Nederlandse nationaliteit verkregen. Hij is op alle andere vlakken, behalve zijn status, steeds rechthebbende op bijstand geweest. Ook als wel zou vaststaan dat hij met terugwerkende kracht geen Nederlander is geweest, is de terugvordering onterecht en kan deze de proportionaliteitstoets van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet doorstaan, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op de onderzoeksresultaten van het bureau Fraudebestrijding, die op hun beurt voornamelijk hun grondslag vinden in de brief van de IND van 8 maart 2010. In deze brief is vastgesteld dat door de erkenning van appellant op 28 januari 1999 door [W.] op rechtsgeldige wijze familierechtelijke betrekkingen tussen appellant en [W.] tot stand zijn gebracht. Erkenning door een Nederlander heeft echter op grond van artikel 4, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (oud) slechts (Nederlandse) nationaliteitsrechtelijke gevolgen indien dit geschiedt gedurende de minderjarigheid van de erkende. De IND heeft informatie ontvangen waaruit het zeer ernstige vermoeden is ontstaan dat de genoemde erkenning door [W.] heeft plaatsgevonden door middel van valse personalia van appellant. Ten tijde van de erkenning was appellant naar het oordeel van de IND niet minderjarig. Gelet op hetgeen bij het uitgevoerde onderzoek naar voren is gekomen, is de IND van oordeel dat appellant in werkelijkheid niet [identiteit 2], geboren op [geboortedatum 2] te [plaatsnaam 2] is, maar [identiteit 1], geboren op [geboortedatum 1] te [plaatsnaam 1]. Appellant heeft nimmer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkregen, hij kan daarop ook geen aanspraak maken en is vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, aldus de IND.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college mag uitgaan van de juistheid van de verblijfsrechtelijke informatie zoals die wordt verstrekt door de IND. Het is immers de primaire verantwoordelijkheid van - thans - de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 maart 2013, LJN BZ3857.
4.3. Appellant heeft in zijn tegen het besluit van 20 april 2010 gemaakte bezwaar aangevoerd dat hij het paspoort van [identiteit 1] heeft gebruikt om naar Nederland te reizen, omdat hij destijds minderjarig was en geen ouders in Colombia had die toestemming konden geven voor afgifte van een paspoort. De brief van de IND berust daarom volgens appellant op een misverstand. Appellant heeft kopieën overgelegd van het paspoort en de militaire pas van [identiteit 1]. Uit de daarop geplaatste foto’s blijkt volgens hem dat het om een ander gaat dan appellant. Als appellant [identiteit 1] zou zijn, zouden het paspoort en de militaire pas vervalst zijn.
4.4. Nu appellant erkent dat hij gebruik heeft gemaakt van de identiteit van [identiteit 1], zij het om te reizen, nu de militaire pas en het paspoort kopieën zijn en aangezien er ook een andere, door appellant zelf al aangeduide verklaring mogelijk is voor het verschil in pasfoto’s, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vaststelling van de IND dat hij nimmer het Nederlanderschap heeft verkregen en vreemdeling is, onjuist is. Het college hoefde naar aanleiding van hetgeen in bezwaar is aangevoerd dan ook geen nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld door de IND te benaderen. Daarbij komt dat appellant zelf ook de mogelijkheid had bij de rechtbank ’s-Gravenhage een verzoek in te dienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2009, LJN BJ1880 en het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013, LJN BY4353).
4.5. Het betoog van appellant in hoger beroep dat thans - gelet op het vonnis in de strafzaak van 8 augustus 2011 - vaststaat dat hij niet [identiteit 1] is, terwijl de IND en in navolging daarvan het college van deze identiteit zijn uitgegaan, zodat het besluit op bezwaar om die reden niet in stand kan blijven, baat hem niet omdat de twijfel over zijn juiste identiteit daarmee niet wordt weggenomen. Dit geldt ook voor zijn betoog dat hij niet [identiteit 3] is, zoals in de strafzaak is aangenomen, waardoor hem niet kan worden tegengeworpen dat hij ten tijde van de erkenning meerderjarig was. De rechtbank heeft namelijk op goede gronden vastgesteld dat uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van 27 april 2011 voldoende overtuigend naar voren komt dat appellant niet is wie hij stelt te zijn. Zo heeft [W.], volgens appellant zijn biologische vader, op 22 december 2010 verklaard dat hij kinderloos is en dat appellant zijn zoon niet is. [H.], volgens appellant zijn moeder, heeft op 13 september 2000 verklaard dat zij en [W.] geen kinderen hebben en toen haar werd gevraagd of zij een buitenechtelijk kind met de naam [identiteit 2] heeft, heeft zij verklaard dat daarbij zeker wordt gedoeld op het kind van de zuster van [S.B.] ([R.]). [W.] heeft in zijn gehoor van 3 maart 2011 bevestigd dat appellant niet de zoon is van [H.]. Verder hebben twee tantes en een neef van appellant in september en oktober 1999 verklaringen afgelegd over [roepnaam], de roepnaam die appellant gebruikt, die inhouden dat [roepnaam] hun illegaal in Nederland verblijvende neef is (een zoon van de zuster van [S.B.] [R.]). De politie Kennemerland twijfelt, zoals blijkt uit het proces-verbaal bevindingen van 13 september 2000, aan de echtheid van het uittreksel uit het geboorteregister dat is gebruikt bij het verkrijgen van een op naam van [identiteit 2] gesteld paspoort. Dit betekent dat er nog steeds geen gegronde reden is voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de IND dat appellant valse personalia heeft gebruikt.
4.6. Appellant die op naam van [identiteit 2], geboren op [geboortedatum 2], van Nederlandse nationaliteit, bijstand heeft gevraagd en deze identiteit tijdens de periode van bijstandsverlening tegenover het college heeft volgehouden, heeft door het opgeven van deze personalia aan het college de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het opgeven van onjuiste personalia van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Voor de stelling dat appellant nooit bewust onjuiste informatie aan het college heeft gegeven omdat hij er zelf altijd van uit is gegaan dat hij [identiteit 2] is, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Op grond van de verklaringen bij het proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2011 en hetgeen overigens uit dit proces-verbaal van bevindingen blijkt, is niet aannemelijk dat appellant, die na aankomst in Nederland enige tijd bij [S.B.] [R.] heeft gewoond, niet wist dat hij niet [identiteit 2] is.
4.7. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 10 januari 2012, LJN BV1024) levert schending van de inlichtingenverplichting een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Op grond van de door appellant verstrekte gegevens kan niet worden vastgesteld wie hij is en of hij behoorde tot de kring van bijstandsgerechtigden. Hieruit volgt dat het recht op bijstand over de hier in het geding zijnde periodes niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand over die periodes in te trekken.
4.8. Het college was tevens bevoegd tot terugvordering van de over de hier in geding zijnde periodes ten onrechte aan appellant verleende bijstand. De vraag of de proportionaliteit, de redelijkheid, de billijkheid en het vertrouwensbeginsel zich verzetten tegen terugvordering, welke vraag appellant heeft opgeworpen in het kader van zijn stelling dat hooguit sprake kan zijn van een situatie van onverschuldigde betaling, behoeft geen bespreking, in aanmerking genomen wat in 4.6 is overwogen over de schending van de inlichtingenverplichting.
4.9. De beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM omdat de terugvordering disproportioneel is, slaagt niet. Immers, zoals onder 4.5 en 4.6 is overwogen, is appellant niet de Nederlander [identiteit 2] en heeft hij dit in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet gemeld aan het college.
4.10. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.