ECLI:NL:CRVB:2013:CA0913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-2643 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA-uitkering en de toepassing van de CAO-Taxivervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, werkzaam als medewerker zitambulance, had een geschil met zijn werkgever over de hoogte van zijn loon in het refertejaar, dat liep van 1 september 2003 tot en met 31 augustus 2004. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het loon van appellant correct was vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en dat er geen sprake was van vorderbaar loon in het refertejaar. Appellant had in 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn werkgever, waarin afspraken waren gemaakt over zijn loon en onregelmatigheidstoeslag, maar de rechtbank oordeelde dat deze afspraken niet van toepassing waren op het refertejaar.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het dagloon had vastgesteld op € 99,54. De Raad stelde vast dat de CAO-Taxivervoer 2002-2003 van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van appellant en dat er geen andere afspraken waren gemaakt over het loon in het refertejaar. De Raad concludeerde dat het Uwv de wettelijke bepalingen correct had toegepast en dat appellant niet tekort was gedaan. Ook de afwijzing van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand werd door de Raad bevestigd, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het forfaitaire systeem rechtvaardigden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 24 mei 2013, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd. De zaak benadrukt het belang van de juiste toepassing van CAO-bepalingen en de vaststelling van het dagloon in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

11/2643 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2011, 10/2052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Vrugt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft bij brief van 20 juli 2012 een nadere toelichting gegeven. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Vrugt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dekker.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 mei 1995 in dienst getreden als medewerker zitambulance bij [naam ziekenvervoer 1]. Per 1 januari 1998 is [naam ziekenvervoer 1] overgenomen door [naam werkgever] (werkgever). Op 2 november 1998 heeft de werkgever de werkroosters van de medewerkers zitambulance en “vervoer op maat” samengevoegd tot een rooster “zorgvervoer”. Als gevolg van dit nieuwe rooster moesten de medewerkers zitambulance ook op zondag diensten draaien en verloren zij 25% aan onregelmatigheidstoeslag. De werkgever heeft, zonder aanpassing van het loon, de 36-urige werkweek per 1 januari 2001 gewijzigd in een 38-urige werkweek en die 38-urige werkweek per 1 juli 2001 in een 40-urige werkweek.
1.2. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 2 maart 2004 de werkgever veroordeeld tot betaling van onder meer de verschuldigde bedragen ingevolge de bedrijfs-CAO [naam werkgever] over de periode van 16 oktober 1998 tot en met 30 augustus 2002 betreffende de onregelmatigheidstoeslag en de achteruitgang salaris. De vorderingen na
30 augustus 2002 heeft de kantonrechter afgewezen, omdat vanaf dat moment op de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever de algemeen verbindend verklaarde CAO-Taxivervoer 2002-2003 van toepassing was. Het Hof ’s-Gravenhage heeft het vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 januari 2008, LJN BB8644 (arrest) het vonnis van het Hof ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het Hof Amsterdam, omdat volgens de Hoge Raad op de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever de CAO-Taxivervoer 2002-2003 al met ingang van 1 januari 2002 van toepassing was.
1.3. Appellant en de werkgever hebben na mediation op 10 maart 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij is besloten de procedure bij het Hof Amsterdam, alsmede alle andere lopende civiele en bestuursrechtelijke procedures te (laten) beëindigen. Zoals blijkt uit die overeenkomst zijn appellant en de werkgever overeengekomen dat de werkgever een bedrag van € 9.874,85 bruto aan appellant zal betalen, onder de vaststelling dat het bruto maandsalaris van appellant over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006 € 2.564,50 bruto bedroeg en de gemiddelde onregelmatigheidstoeslag en overwerk € 150,- bruto per maand, gebaseerd op een 36-urige werkweek.
1.4. In de periode van 1 september 2002 tot 1 september 2004 heeft appellant zes uur per week ouderschapsverlof genoten. Hij heeft zich op 2 september 2004 ziek gemeld en zijn werk niet meer hervat. Bij besluit van 25 april 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 april 2007 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zijn verlies aan verdienvermogen minder bedraagt dan 35%. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. Het Uwv heeft na bezwaar aan appellant op voorschotbasis een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) betaald in afwachting van de uitkomst van de door appellant ingestelde loonvordering en vervolgens bij besluit van 6 juli 2009 met ingang van 20 april 2007 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 133,34 uitgaande van het door appellant ontvangen loon in de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006. Na bezwaar is het per 20 april 2007 geldende WW-dagloon bij besluit van 26 oktober 2009 vastgesteld op € 134,24.
1.5. De vaststellingsovereenkomst heeft tevens geleid tot aanpassing van het maatmanloon en daarmee tot de mededeling bij besluit van 6 november 2009 dat appellant met ingang van 20 april 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij het dagloon vastgesteld op € 84,61. Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard en het WGA-dagloon per 20 april 2007 vastgesteld op € 99,54.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de vaststelling van het loon van appellant in het refertejaar. Er is volgens de rechtbank geen sprake van een situatie dat het loon wel vorderbaar, maar niet inbaar is. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om de in de vaststellingsovereenkomst vastgelegde hoogte van het tussen appellant en de werkgever geldende loon mede van toepassing te achten op een andere periode dan is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om niet van het refertejaar van 1 september 2003 tot en met 31 augustus 2004 uit te gaan, maar van de door appellant verzochte periode van 1 september 2001 tot 1 september 2002. De stelling van appellant dat de correctiefactor vanwege het ouderschapsverlof 36/30 zou moeten bedragen in plaats van de door het Uwv gehanteerde breuk van 40/34 volgt de rechtbank niet omdat appellant zijn standpunt niet met objectieve gegevens heeft kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft tevens afgewezen het verzoek van appellant om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en in de beroepsfase.
3. In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank bestreden en ook de afwijzing van het verzoek om toekenning van de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het refertejaar in dit geval loopt van 1 september 2003 tot en met 31 augustus 2004. Artikel 4 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) bevat een regeling voor het geval een werknemer in een aangiftetijdvak tijdens het refertejaar geen of minder loon heeft genoten in verband met verlof. De eerste twee leden zijn niet van toepassing in de situatie van appellant, omdat in het refertejaar geen aangiftetijdvak is aan te wijzen waarin appellant geen verlof genoot en omdat hij aansluitend aan de afloop van zijn verlof arbeidsongeschikt is geworden. In dat geval wordt op grond van het derde lid van artikel 4 van het Besluit voor ieder in het refertejaar gelegen tijdvak waarin door de werknemer geen of minder loon is genoten in verband met, onder meer, verlof, het voor dat aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking genomen.
4.2. Het Uwv heeft bij de vaststelling van het dagloon een praktische benadering gekozen door uit te gaan van het door appellant in het refertejaar ontvangen loon van € 22.083,92 en dat loon te corrigeren met de factor 40/34. Na de schorsing heeft het Uwv toegelicht dat in dit geval gebruik is gemaakt van een loonuitvraagformulier en dat de werkgever op dat formulier heeft aangegeven dat het loon in het refertejaar € 23.297,- zou hebben bedragen, indien geen sprake zou zijn geweest van verminderde betalingen in verband met verlof. Uitgaande van dat loon zou het dagloon € 89,26 bedragen.
4.3. Het Uwv heeft het door de werkgever opgegeven bedrag terecht aangemerkt als het in het refertejaar geldende overeengekomen loon. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat op de tussen appellant en zijn werkgever gesloten overeenkomst sinds 1 januari 2002 de CAO-Taxivervoer 2002-2003 van toepassing was. Op grond van deze CAO was sprake van een 40-urige werkweek en was er geen grond voor betaling van overwerk of onregelmatigheidstoeslag. Appellant en de werkgever hebben over het refertejaar geen andere afspraken gemaakt. De afspraken die appellant en de werkgever hebben gemaakt over de omvang van de werkweek, de onregelmatigheidstoeslag en het salaris hebben uitsluitend betrekking op de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006.
4.4. De overwegingen in 4.3 leiden tevens tot de vaststelling dat geen sprake is van in het refertejaar vorderbaar loon. Verder is de in artikel 4 van het Besluit neergelegde regeling een specifieke regeling voor de situatie waarin appellant verkeert. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om van een andere periode uit te gaan dan het in dit geval vastgestelde refertejaar.
4.5. Gelet op de overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 moet worden vastgesteld dat het Uwv met de vaststelling van het dagloon op een bedrag van € 99,54 op grond van de geldende wettelijke bepalingen appellant niet tekort heeft gedaan.
5. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat slechts in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van het forfaitaire systeem van vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en op juiste gronden beslist dat in de situatie van appellant geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary
IvR