ECLI:NL:CRVB:2013:CA0845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-143 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen arbeid na psychische klachten

In deze zaak heeft appellante, die als winkelmedewerkster werkte, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 14 september 2009 ziek gemeld vanwege psychische klachten gerelateerd aan de ernstige ziekte van haar te vroeg geboren zoontje. De ZW-uitkering was toegekend met ingang van 10 oktober 2009. Op 15 februari 2011 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante weer in staat was haar eigen arbeid te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 16 februari 2011. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar psychische en lichamelijke toestand onvoldoende was beoordeeld, vooral gezien haar zware thuissituatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 15 mei 2013 geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die had vastgesteld dat de belasting van appellante in haar thuissituatie niet relevant was voor de beoordeling van haar geschiktheid voor werk. De Raad bevestigde dat de bezwaarverzekeringsarts terecht had geconcludeerd dat appellante op de datum in geding in staat was haar werkzaamheden te hervatten. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere beslissing van het Uwv te weerleggen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Roermond, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

12/143 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 december 2011, 11/570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Appellante en haar gemachtigde zijn - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerkster bij [naam winkel] in een omvang van 16 uur per week. Op 14 september 2009 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten in verband met ernstige ziekte van haar te vroeg geboren zoontje. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 10 oktober 2009.
1.2. Na onderzoek op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv op 15 februari 2011 is vastgesteld dat appellante met ingang van 16 februari 2011 weer in staat was haar eigen arbeid als winkelmedewerkster te verrichten. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2011 de ZW-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 16 februari 2011. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is van belang geacht de rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 11 maart 2011.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is door appellante gesteld dat zij geestelijk en lichamelijk overbelast is vanwege de zware thuissituatie, die al sinds de geboorte van haar zoontje aan de orde is. Appellante is van mening dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, dat van stabilisering van haar psychische toestand geen sprake was en dat het Uwv geen goed beeld heeft gehad van de inhoud van haar werkzaamheden, omdat daarvan geen omschrijving is gemaakt. Omdat in haar werk zowel fysiek als mentaal belastende aspecten voorkomen, kon appellante op 16 februari 2011 haar eigen arbeid als winkelmedewerkster niet verrichten. Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2. Appellante is vanaf 14 september 2009 diverse keren op het spreekuur gezien door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft haar op grond van psychische belemmeringen doorlopend ongeschikt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Op 14 december 2010 is door de verzekeringsarts geconstateerd dat appellante meer stabiel was, maar voorlopig nog arbeidsongeschikt was vanwege haar thuissituatie. Tijdens het spreekuur van 15 februari 2011 heeft de verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante per 16 februari 2011 in staat was haar eigen arbeid te verrichten, omdat bij haar geen sprake is van ziekte naar objectieve maatstaf. Appellante heeft tegen het besluit van 15 februari 2011 bezwaar gemaakt en in die procedure heeft een bezwaarverzekeringsarts naar de situatie van appellante gekeken en met haar gesproken. Duidelijk was dat appellante een zwaarbelaste thuissituatie had, maar een floride psychopathologisch ziektebeeld is niet vastgesteld. Van decompensatie of dreiging daartoe was de bezwaarverzekeringsarts niet gebleken. Appellante werd nog steeds geschikt bevonden voor het eigen werk, dat te beschouwen is als psychisch niet stresserend en fysiek weinig belastend, gedurende 16 uur per week per 16 februari 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft onderkend dat de voltijds belasting thuis in combinatie met arbeidsverplichtingen teveel zou kunnen worden voor de belastbaarheid van appellante. Hij heeft daarin echter geen reden gezien om appellante ongeschikt te achten voor haar werk, omdat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW de belasting in de thuissituatie buiten beschouwing moet blijven.
4.3. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Boog van 1 maart 2012, waarvan de conclusie luidt dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende is geweest, dat ten onrechte is voorbijgegaan aan de thuissituatie van appellante, de conclusie in het rapport inconsistent is met betrekking tot de kans op decompensatie en dat nader psychiatrisch onderzoek moet plaatsvinden om appellantes geschiktheid voor het eigen werk vast te stellen, geeft daartoe geen aanleiding. Hierbij wordt overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts er terecht vanuit is gegaan dat bij de vraag of appellante in staat was met ingang van 16 februari 2011 haar arbeid te verrichten, de belasting die voortkwam uit haar huishouding, waaronder begrepen de zorg voor haar kinderen, buiten beschouwing moest blijven. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 14 november 2012, BY3320). Verder bevat de rapportage van Van der Boog geen gegevens die erop wijzen dat de verzekeringsarts de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding onjuist heeft beoordeeld. De stelling in de rapportage van Van der Boog dat het Uwv niet overtuigend heeft beargumenteerd dat appellante op de datum in geding de combinatie van werk en zorgtaken thuis aankon, wordt niet gedeeld omdat de bezwaarverzekeringsarts op 15 februari 2011 heeft vastgesteld dat er geen sprake was van ernstige psychische klachten die aan werkhervatting in de weg stonden.
4.4. Van de omvang en de zwaarte van de werkzaamheden van appellante bestond voor het Uwv, zoals is aangegeven in de rapportage van 11 maart 2011, een voldoende duidelijk beeld om te kunnen beoordelen of de belasting in overeenstemming was met de belastbaarheid van appellante.
4.5. Er zijn daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op
16 februari 2011 niet in staat was haar eigen arbeid als winkelmedewerkster te verrichten. Dat betekent dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per genoemde datum heeft beëindigd.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen grond.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) D.E.P.M. Bary
IJ