ECLI:NL:CRVB:2013:CA0770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-3270 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens gebrek aan privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet-uitkering aan appellant, A. te B. Het Uwv had eerder, op 10 februari 2010, de uitkering geweigerd op de grond dat appellant niet in een dienstbetrekking werkzaam was en dus niet verzekerd was voor de Ziektewet. Appellant had zich ziek gemeld na ontslag tijdens de proeftijd, maar het Uwv concludeerde dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen appellant en het bedrijf waarvoor hij werkte. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de arbeidsrelatie tussen appellant en het bedrijf moet worden gekwalificeerd als een samenwerkingsverband zonder gezagsverhouding. De Raad stelt vast dat er onvoldoende bewijs is voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak en concludeert dat de voorwaarden voor een dienstbetrekking, zoals een verplichting tot het verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon, niet zijn vervuld. Appellant kan daarom niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Ziektewet.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

12/3270 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2012, 12/553 en 12/1152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Roesink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roesink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij brief van 11 januari 2010 heeft appellant zich met ingang van 11 november 2009 bij het Uwv ziek gemeld. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij tijdens de proeftijd is ontslagen vanwege complicaties ten gevolge van een oogoperatie.
1.2. Bij besluit van 10 februari 2010 is appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat hij niet in dienstbetrekking werkzaam is geweest en daardoor niet verzekerd was voor de ZW.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2010 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard op de grond dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Volgens het Uwv is er daarom geen dienstverband in de zin van de ZW en als gevolg daarvan geen verzekering voor de ZW.
1.4. Bij uitspraak van 28 juni 2011 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5. Bij op 25 januari 2012 aan de gemachtigde van appellant verzonden besluit van
9 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv andermaal het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, omdat in de relatie tussen appellant en [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) een gezagsverhouding ontbreekt, er geen concrete afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het loon en overigens geen loonaangifte is gedaan dan wel sociale premies zijn afgedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van een ondeugdelijk onderzoek door het Uwv geen sprake is en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat een arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen appellant en [naam bedrijf]. Volgens de rechtbank is onvoldoende gebleken dat partijen de bedoeling hebben gehad om een arbeidsovereenkomst met elkaar aan te gaan, omdat uit hetgeen door [naam bedrijf] daaromtrent is verklaard die bedoeling niet valt op te maken. Voorts had de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam bedrijf] en staat vast dat [naam bedrijf] voor appellant geen loonaangifte heeft gedaan noch sociale premies heeft afgedragen.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak betwist en heeft hij zijn standpunt herhaald - kort gezegd - dat hij wel degelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor [naam bedrijf] heeft gewerkt, waardoor hem ten onrechte een uitkering ingevolge de ZW is geweigerd. Tevens heeft hij om vergoeding van schade gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of tussen appellant en [naam bedrijf] sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon.
4.2. Voor de vraag of appellant tot [naam bedrijf] in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding voldoet aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven (zie HR 17 februari 2012, LJN BU8926 en HR 25 maart 2011, LJN BP3887). Voorts is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (HR 14 november 1997,
LJN ZC2495).
4.3. In het licht van het onder 4.2 geschetste kader wordt geoordeeld dat het Uwv, gelet op de gedingstukken, voldoende reden had voor twijfel aan de kwalificatie van de tussen appellant en [naam bedrijf] op 23 september 2009 gesloten overeenkomst. Zo is, wat betreft het aspect loon niet in geschil dat appellant voor zijn werkzaamheden een voorschot van € 10.000,- heeft ontvangen - en in januari 2010 een voorschot van € 3.000,- of € 3.500,- - hetgeen als zeer ongebruikelijk kan worden aangemerkt voor een relatie in dienstbetrekking. Bovendien staat vast dat [naam bedrijf] geen loonaangifte heeft gedaan, geen sociale premies heeft afgedragen en geen melding heeft gedaan van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Daar komt bij dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2011 van de rechtbank appellant het navolgende heeft verklaard:
“Ik houd me bezig met bedrijfsfinanciering, fusies en overnames. Deze werkzaamheden heb ik ook verricht voor [naam bedrijf]. Wij zijn elkaar in 2007 tegengekomen op een project en hebben sindsdien contact gehouden. Eerst hadden wij contact over derden, maar sinds de zomer 2009 ging ons contact meer over [naam bedrijf] eigen bedrijf en zijn deelneming waarbij hij dringend assistentie nodig had. Hij wilde een stuk deelneming verzilveren en de andere deelneming optimaliseren. Hij wilde zijn ziel en zaligheid gooien in [deelnemingt 1] omdat daar het meeste rendement in zit.
[naam bedrijf] had een aantal deelnemingen. Een deelneming, [deelneming 2], wilde hij verkopen. Aan de tweede deelneming, [deelneming1] wilde [naam bedrijf] zijn toekomst verbinden. Wij kwamen hierover regelmatig in gesprek en ik heb voor hem wat geïnventariseerd. Na verloop van tijd ontstond het idee tussen [naam bedrijf] en mijzelf om een samenwerking te starten. Ik kan niet zeggen wie hiertoe initiatief heeft getoond. In plaats van een uurtje factuurtje gingen we over naar een permanente samenwerking. Dit stond mij, gelet op mijn leeftijd en de ongunstige marktomstandigheden van 2009 wel aan. Na verkoop van [deelneming 2] zou er bij [deelneming 1] voldoende ruimte zijn om mij daarin verder te kunnen ontwikkelen. Daarom ben ik akkoord gegaan met deze samenwerking.
Mijn werkzaamheden bestonden uit het proberen te slijten van de overbodige deelneming en vervolgens de financieel grootste deelneming ofwel financiering technisch of wel in de vorm van een investeringsmaatschappij aan een extra werkkapitaal te helpen, zodat de producten er sneller uit zouden kunnen rollen. De producten hebben onder andere te maken met sms en bluetooth. De projecten waren van mij, maar ik bracht regelmatig verslag uit naar [naam bedrijf], want de wijze waarop ik mijn werkzaamheden invulde ging in gezamenlijk overleg. Uiteindelijk was het [naam bedrijf] die akkoord moest gaan met een bepaalde bieding”.
4.4. Op grond van het voorgaande en gelet op de vereisten zoals die in 4.2 zijn weergegeven, wordt de conclusie van het Uwv onderschreven dat de arbeidsrelatie tussen appellant en [naam bedrijf] moet worden gekwalificeerd als een samenwerkingsverband op basis van gelijkheid waarbij een gezagsverhouding tussen partijen ontbreekt. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het BW is onvoldoende gebleken. Appellant kan niet worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden appellant een uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
4.5. De in hoger beroep aangevoerde gronden, die overigens niet met nadere stukken zijn onderbouwd, vormen in essentie een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep reeds is aangevoerd. Deze kunnen niet leiden tot het oordeel dat het ingenomen standpunt van het Uwv onjuist zou zijn.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
QH