Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2011, 11/1122 (aangevallen uitspraak).
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 mei 2013
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG-Nederland, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
1.1. Appellante was sinds 1 mei 2000 bij werkgever [naam werkgever] werkzaam als assistent accountant voor 32 uur per week. Op 26 augustus 2008 heeft appellante zich arbeidsongeschikt gemeld voor haar werk vanwege psychische klachten. Op 17 juni 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Na beoordeling van het re-integratieverslag door arbeidsdeskundige H. de Langen op 2 augustus 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de re-integratie-inspanningen van haar werkgever als voldoende zijn aan te merken. Appellante heeft tegen deze mededeling bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat de werkgever onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarom ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2010 is het bezwaar van appellante tegen de mededeling dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, niet-ontvankelijk verklaard omdat genoemde mededeling niet gericht is op rechtsgevolg en mitsdien geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 13 september 2010 is ingetrokken. Bij brief van 1 oktober 2010 heeft appellante opnieuw aan het Uwv verzocht om een besluit te nemen over het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever.
1.3. In het kader van de beoordeling van de WIA-aanvraag van appellante is medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Op basis van de resultaten van die onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2010 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 24 augustus 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Tevens is daarbij meegedeeld dat het bij de aanvraag meegezonden re-integratieverslag is beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie en dat daarom is besloten de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever niet te verlengen.
1.4. Bij besluit van 15 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2010, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarom terecht geen loonsanctie is opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot het geschil over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA juist heeft vastgesteld, heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De beschikbare gedingstukken geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante per 24 augustus 2010. Ten aanzien van de geduide functies heeft de rechtbank vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te kunnen verrichten.
2.2. Wat betreft het geschilpunt over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten aan de werkgever geen loonsanctie op te leggen, heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken, geconstateerd kan worden dat de verhouding tussen werkgever en appellante wellicht gaandeweg is verhard en dat de beleving van appellante en het vertrouwen in de werkgever betreffende de voorgestane re-integratie-inspanningen wellicht een deuk hebben opgelopen. Dat neemt niet weg dat de werkgever blijkens het re-integratieverslag zich voldoende inspanningen heeft getroost, waarbij de rechtbank wijst op de re-integratieverrichtingen richting het eigen werk, in een aangepaste functie en bij een andere werkgever. Bovendien is nog bedrijfsmaatschappelijk werk aangeboden. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om een loonsanctie op te leggen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat een verdere urenbeperking dan 30 uur per week dient te worden aangenomen, in welk verband zij verwijst naar de eerder overgelegde informatie van de haar behandelend psycholoog drs. W. Burgman. Met betrekking tot de weigering om een loonsanctie op te leggen, stelt zij zich op het standpunt dat zij een belang heeft bij de beoordeling in verband met een mogelijke claim ter zake van de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante is van mening dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en vanaf het begin af aan haar terugkeer bij werkgever heeft gefrustreerd.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv met betrekking tot de urenbeperking verwezen naar de eerder door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde rapportages. Met betrekking tot de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever wordt verwezen naar de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen, waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat de werkgever heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot beantwoording van de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA op juiste wijze heeft vastgesteld, onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Naar aanleiding van de aangevoerde grond dat een verdergaande urenbeperking dan 30 uur per week dient te worden aangenomen, stelt de Raad vast dat dit standpunt niet met nadere medische gegevens is onderbouwd. In de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 7 april 2011 en 5 juli 2011, waarbij de overgelegde informatie van de behandelend psycholoog Burgman is meegewogen, is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd aangegeven dat er geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Er is geen sprake van ernstige psychopathologie die een strikte noodzaak tot urenbeperking met zich meebrengt en er is geen sprake van een verminderde beschikbaarheid. In verband met energetische klachten is een preventieve urenbeperking aangenomen tot gemiddeld ongeveer acht uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week, hetgeen bezien moet worden in het licht van voorkomen dat appellante in daadwerkelijk passend werk en niet in het feitelijk grotendeels eigen werk met bijbehorende belasting, zoals dit tijdens de re-integratie werd uitgevoerd, nog teveel uitgeput raakt. Er is dan ook geen evidente reden om van een maximale belastbaarheid van 20 uur per week uit te gaan. De door appellante aangevoerde grond slaagt niet.
4.2. Gezien het standpunt van appellante is in hoger beroep voorts in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Vaststaat dat het Uwv, nadat appellante op 17 juni 2010 een WIA-aanvraag heeft ingediend en de re-integratie-inspanningen van de werkgever door de arbeidsdeskundige als voldoende zijn beoordeeld, de aanspraken van appellant op een WIA-uitkering heeft beoordeeld. Eerst in het bezwaarschrift van 3 september 2010 tegen de mededeling dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn aan te merken, komt appellante op tegen een door haar gestelde weigering om een loonsanctie op te leggen. Daarin zou een eerste aanvraag van appellante kunnen worden gelezen om aan haar werkgever een loonsanctie op te leggen. Vervolgens heeft appellante bij brief van 1 oktober 2010 verzocht om een primair besluit te nemen over het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever. Vaststaat dat de wachttijd van 104 weken is geëindigd op 24 augustus 2010 en dat de aanvraag van appellante tot het opleggen van de loonsanctie na afloop van de wachttijd is gedaan. Nu artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - voor zover hier van belang - bepaalt dat het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd geeft, kon het Uwv na afloop van de wachttijd geen loonsanctie meer opleggen. Bij het besluit van
6 oktober 2010, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is daarom terecht geweigerd aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever wordt dan ook niet meer toegekomen.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - zij het op andere gronden - dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst