Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 26 mei 2011, 10/1142 (aangevallen uitspraak 1) en 11 augustus 2011, 11/380 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 21 mei 2013
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Groningen (GBA) vanaf 26 juni 2009 ingeschreven op het adres [adres 1] te Groningen (uitkeringsadres).
1.2. De Dienst Sociale Zaken van de gemeente Groningen (Dienst) heeft via het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding Noord op 25 februari 2010 een fraudemelding ontvangen van woningbouwvereniging [N. ], inhoudende dat appellant bij zijn ex-partner woont en zijn woning onderverhuurt aan vier dames. Naar aanleiding daarvan hebben fraudecontroleurs van de Dienst een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de fraudecontroleurs bij de leveranciers van water en energie gegevens over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, de GBA geraadpleegd en op 1 juni 2010 huisbezoeken afgelegd aan het uitkeringsadres, aan het adres [adres 2] te Groningen - het adres van de ex-partner van appellant - en aan het adres [adres 3] te Groningen, het adres van V.R. [M.] (adres van M), de toenmalige vriendin van appellant (M).
1.3. Het college heeft in de bevindingen van de huisbezoeken, neergelegd in een rapportage van 2 juni 2010, aanleiding gezien de uitbetaling van bijstand aan appellant met ingang van 1 juni 2010 te blokkeren. In de rapportage van 2 juni 2010 is, samengevat, het volgende opgenomen. Medewerkers van de Dienst hebben om 8.50 uur aangebeld bij de woning op het uitkeringsadres. De deur werd geopend door een Bulgaarse man, die zei dat hij samen met zijn vrouw uit Bulgarije was gekomen en sinds twee weken bij appellant verbleef. Appellant zelf was er niet. Tijdens het gelijktijdig afgelegde huisbezoek aan het adres [adres 2] is appellant aangetroffen. Hij bleek op dat adres te hebben geslapen. Vervolgens is in aanwezigheid van appellant een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Geconfronteerd met de aangetroffen Bulgaren in zijn woning verklaart appellant dat het vrienden zijn van zijn nieuwe Bulgaarse vriendin, dat geregeld vrienden dan wel familie van haar komen logeren en dat hij zelf sinds twee maanden verblijft bij M, die sinds 1 april 2010 woont op het adres van M. Appellant reageert niet op de confrontatie met het hoge waterverbruik en de fraudemelding van [N. ] en antwoordt niet op de vragen of het hoge verbruik door het bezoek wordt veroorzaakt en of sprake is van onderhuur. In de woonkamer staat een eenpersoonsbed. In de ‘ensuite-kamer’, die als slaapkamer is ingericht, staat een tweepersoonsbed met matras, maar zonder beddengoed. Appellant verklaart hier twee maanden geleden voor het laatst te hebben geslapen. In de slaapkamer links in de hal staan een eenpersoonsbed en een tweepersoonsbed. In de open kast ligt kleding, wasmiddel en voedsel. De meubels zijn van appellant, de overige spullen zijn van het bezoek. In de slaapkamer rechts van de hal staan twee eenpersoonsbedden. Er is een open kast vol met kleding. Naast het bed staan twee accordeons en een accordeonkoffer. Alleen de meubels zijn van appellant. In de keuken staat vaat en etensborden van twee maaltijden. Appellant heeft dit niet gebruikt. De etenswaren in de koelkast zijn, op een pakje kaas na, van het bezoek. Vervolgens wordt een huisbezoek afgelegd aan het adres van M. In de aanwezige kledingkast ligt kleding van appellant en worden verzorgingsproducten van hem aangetroffen, waaronder een middel tegen hoesten.
1.4. Appellant heeft bij brief van 8 juni 2010 te kennen gegeven dat hij het in zoverre niet eens is met het verslag van de huisbezoeken dat daar waar staat dat hij heeft verklaard al twee maanden niet op het uitkeringsadres te hebben geslapen, dit twee dagen moet zijn.
1.5. De fraudecontroleurs hebben vervolgens op 10 juni 2010 een gesprek met appellant gevoerd. Volgens het verslag daarvan, opgenomen in een rapportage van 18 juni 2010, hebben de fraudecontroleurs appellant geconfronteerd met de vanaf september 2009 bij [N. ] binnengekomen overlastmeldingen en heeft appellant daarop onder meer, samengevat, het volgende verklaard. Die mensen zijn vrienden en familie van M. Zij waren niet constant in de woning. Het zou kunnen dat die mensen vanaf september 2009 in de woning op het uitkeringsadres verbleven. Hij heeft langer dan een jaar een relatie met M. Overdag en in het weekend is hij bij haar. In het verslag van het huisbezoek staat dat hij twee maanden op het adres van M verbleef, maar dat moet twee dagen zijn. In de rapportage van 18 juni 2010 is voorts opgenomen dat de fraudecontroleurs appellant hebben voorgehouden dat zijn bijstandsuitkering per eerste datum overlastmelding - 8 september 2009 - zal worden ingetrokken en dat appellant bij een nieuwe aanvraag voor levensonderhoud moet aantonen dat zijn situatie is gewijzigd. Appellant heeft daarop kenbaar gemaakt, zo staat in genoemde rapportage, dat zijn situatie inmiddels is gewijzigd.
1.6. Appellant heeft op 10 juni 2010 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.7. Mede naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag hebben de fraudecontroleurs op 30 juni 2010 opnieuw een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage van 1 juli 2010, waarin, samengevat, het volgende is opgenomen. In de woonkamer staat geen bed meer. De ‘ensuite-kamer’ is volledig ingericht met een opgemaakt bed en een kast met kleding van appellant. De ene slaapkamer is niet meer als zodanig ingericht, maar als opslagkamer, op de andere slaapkamer staat nog een onopgemaakt tweepersoonsbed en zijn de aanwezige kasten zichtbaar leeg. De keuken is volledig ingericht. In de kelderbox liggen enkele sporttassen, vuilniszakken met kinderspeelgoed, een roze kinderkoffer en koffers. Appellant verklaart dat dit van zijn vriendin is, omdat zij komt logeren. Voorts verklaart appellant dat de Bulgaren die bij hem logeerden op 1 juni 2010 zijn vertrokken, dat M met ingang van 30 juni 2010 twee weken bij hem komt logeren, omdat zij de huur van haar woning heeft opgezegd en dat M na die twee weken op vakantie naar Bulgarije gaat en daarna bij haar ouders of haar zus zal gaan wonen.
1.8. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant over de periode van 18 augustus 2009 tot en met 3 september 2009 te herzien, in die zin dat de toeslag wordt verlaagd naar 12%, de bijstand met ingang van 9 september 2009 in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periodes van 18 augustus 2009 tot en met 3 september 2009 en 9 september 2009 tot en met 31 mei 2010 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 8.445,88. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college, voor zover in hoger beroep van belang, ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van appellant vanaf 9 september 2009 onduidelijk is, dat appellant op dat punt de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In dat verband heeft het college, samengevat, het volgende overwogen. In de GBA heeft op het uitkeringsadres, naast appellant, in de periode van 18 augustus 2009 tot en met 3 september 2009 A.Y. [G.] ingeschreven gestaan en in de periode van 14 oktober 2009 tot en met 11 november 2009 A.H. [A.]. Appellant heeft daarvan geen melding gemaakt. Uit een aan appellant gerichte brief van [N. ] van 11 september 2009 volgt dat al langere tijd sprake was van overlast door meerdere personen die in de woning van appellant verbleven. Niet kan worden vastgesteld wie gedurende welke periodes op het uitkeringsadres hebben verbleven. Bovendien is onduidelijk waar appellant steeds zelf heeft verbleven. Aangezien de spullen van M in de kelder van appellant zijn aangetroffen en M haar huur had opgezegd, is geen sprake van logeren, maar moet worden vastgesteld dat M bij appellant is gaan wonen.
1.9. Appellant heeft zich na terugkeer van zijn vakantie in Turkije op 13 augustus 2010 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen, waarna de fraudecontroleurs op 25 augustus 2010 wederom een huisbezoek hebben afgelegd aan het uitkeringsadres. Daarop heeft het college bij besluit van 15 september 2010, voor zover thans nog van belang, in die zin beslist op de aanvraag om bijstand van 10 juni 2010, dat aan appellant met ingang van 25 augustus 2010 bijstand wordt verleend op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2010 in zoverre gegrond verklaard, dat appellant met ingang van 13 augustus 2010 bijstand wordt verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant zich heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De ingangsdatum van de intrekking is gebaseerd op indirecte, niet te verifiëren informatie van [N. ] en is dus bepaald arbitrair. Af en toe verbleven mensen in zijn woning, maar dat verblijf was niet van zodanige omvang en frequentie dat hij daarvan melding had moeten maken. De rechtbank veronderstelt ten onrechte dat appellant zelf niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres in de perioden dat anderen daar verbleven. In dit kader wijst appellant op de omstandigheid dat van de verklaring die hij op 10 juni 2010 heeft afgelegd geen proces-verbaal beschikbaar is, maar alleen een samenvatting, en dat niet van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat ook als gevolg van het huisbezoek op 30 juni 2010 twijfels over de woonsituatie van appellant zijn blijven bestaan. Appellant heeft tevens verzocht het college te veroordelen in de door hem geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (zaak 11/3867 WWB)
4.1. De te beoordelen periode loopt van 9 september 2009, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 7 juli 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode onjuiste en/of onvolledige informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt.
4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat gedurende de te beoordelen periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.4.1. In oktober en november 2009 heeft in de GBA gedurende een korte periode ook iemand anders op het uitkeringsadres ingeschreven gestaan. Appellant heeft daarvan geen melding gemaakt.
4.4.2. In de in 1.8 vermelde brief van [N. ] aan appellant van 11 september 2009 staat onder meer dat [N. ] klachten heeft ontvangen die verband houden met de hoeveelheid mensen die in de woning van appellant wonen, dat de opsteller van de brief naar aanleiding van die klachten op 10 september 2009 bij appellant is langsgegaan, dat toen vijf personen werden aangetroffen en dat appellant niet aanwezig was. In een brief van [N. ] aan appellant van 10 maart 2010 staat dat de afgelopen maanden het slot van de portiekdeur en de deurdranger in zijn woongebouw regelmatig zijn geforceerd en dat wordt aangegeven dat appellant of zijn bezoek dit doet.
4.4.3. Het waterverbruik op het uitkeringsadres bedroeg in de periode van 30 september 2009 tot 1 januari 2010 45 m3. In de periode daarvoor, van 26 juni 2009 tot 30 september 2009, bedroeg het waterverbruik 13 m3. Volgens de in 1.5 vermelde rapportage van 18 juni 2010 bedraagt het gemiddeld waterverbruik voor een eenpersoonshuishouden 52 m3 per jaar. Dit betekent dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de laatste drie maanden van 2009 bijna even hoog was als het waterverbruik van een eenpersoonshuishouden in een jaar.
4.4.4. Uit de bevindingen tijdens het huisbezoek aan het uitkeringsadres op 1 juni 2010 valt op te maken dat in de woning op dat adres meerdere personen verbleven. Appellant heeft bij die gelegenheid specifieke vragen over hun verblijf, in het bijzonder over de relatie tussen het waterverbruik in zijn woning en de aanwezige personen en over de aard van het verblijf van deze personen, niet beantwoord.
4.4.5. Uit de bevindingen tijdens de huisbezoeken aan het uitkeringsadres en het adres van M op 1 juni 2010, neergelegd in een verslag van 2 juni 2010, valt voorts op te maken dat appellant verblijf hield op laatstgenoemd adres en niet op het uitkeringsadres. Appellant heeft niet eenduidig verklaard over zijn verblijf bij M. Zo heeft hij op 1 juni 2010 verklaard dat hij al twee maanden bij haar verbleef en twee maanden niet meer in zijn eigen woning had geslapen. In de in 1.4 genoemde brief van 8 juni 2010 heeft appellant kenbaar gemaakt dat dit niet twee maanden moet zijn, maar twee dagen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hiermee twee dagen per week wordt bedoeld en dat hij in het weekend en doordeweeks overdag bij zijn vriendin verbleef.
4.4.6. Appellant heeft tijdens het gesprek op 10 juni 2010 kenbaar gemaakt dat zijn woonsituatie was gewijzigd. Op diezelfde datum heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. De Dienst heeft niet aansluitend aan het gesprek op 10 juni 2010 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd, maar pas op 30 juni 2010. Uit de bevindingen van dat huisbezoek valt op te maken dat de woonsituatie van appellant was gewijzigd ten opzichte van de tijdens het huisbezoek op 1 juni 2010 op het uitkeringsadres aangetroffen woonsituatie.
4.4.7. De in 4.4.1 tot en met 4.4.6 weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 9 september 2009 tot 10 juni 2010 onvolledige en/of onjuiste informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt. In de eerste plaats omdat op grond van die feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat naast appellant andere personen op het uitkeringsadres hebben verbleven en dat dit verblijf van dien aard was dat appellant daarvan melding had moeten maken bij het college. In ieder geval kan op basis van de beschikbare gegevens, anders dan appellant heeft gesuggereerd, niet worden aangenomen dat het ging om - kortdurende - logeerpartijen. Appellant heeft geen opgave gedaan van de op zijn adres verblijvende personen en heeft daarover ook nadien geen duidelijkheid verschaft. In de tweede plaats heeft appellant, door niet eenduidig te verklaren over zijn verblijf op het adres van M, in ieder geval vanaf 1 april 2010 niet de voor het vaststellen van het recht op bijstand vereiste duidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie gegeven.
4.4.8. Appellant heeft op 10 juni 2010 zelf gemeld dat zijn woonsituatie was gewijzigd. Uit de bevindingen tijdens het huisbezoek aan het uitkeringsadres op 30 juni 2010 is gebleken dat dit feitelijk ook zo was. Immers, er zijn bij dat huisbezoek geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van andere personen dan appellant in de woning op dat adres. Evenmin zijn in die woning zelf spullen van M aangetroffen die erop duiden dat zij daar op dat moment woonde of ging wonen. Dat appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat M haar huur had opgezegd en dat koffers van M en haar dochter en speelgoed in de kelderbox van appellant zijn aangetroffen, is, anders dan het college heeft aangevoerd, onvoldoende om te kunnen vaststellen dat M vanaf 30 juni 2010 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit leidt tot de conclusie dat voor de periode van 10 juni 2010 tot en met 7 juli 2010 een toereikende feitelijke grondslag ontbreekt voor de conclusie dat appellant onvolledige en/of onjuiste informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt. Het betoog dat niet van appellants verklaring op 10 juni 2010 kan worden uitgegaan, kan dus onbesproken blijven.
4.5. De rechtbank heeft wat in 4.4.8 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 10 juni 2010. Omdat de periode waarover het college de bijstand terugvordert tot 31 mei 2010 loopt, heeft deze vernietiging geen gevolgen voor het bestreden besluit voor zover het ziet op de terugvordering.
4.6. Het besluit van 7 juli 2010 berust in zoverre op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Het college heeft dit ter zitting van de Raad ook erkend. Om die reden ziet de Raad aanleiding om het besluit van 7 juli 2010 te herroepen, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 10 juni 2010, en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1.
Nieuwe aanvraag (zaak 11/5453 WWB)
4.7. Aangezien de intrekking van de bijstand van appellant alsnog is begrensd in de tijd en appellant dus vanaf 10 juni 2010 weer recht had op bijstand, ontbrak achteraf gezien een grondslag voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit 2 vernietigen voor zover het ziet op de verlening van bijstand. Hij ziet tevens aanleiding om het besluit van 15 september 2010 in zoverre te herroepen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 2.
5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958. De datum van ingang van de wettelijke rente is 1 juli 2010.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden in zaak 11/3867 WWB begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In zaak 11/5453 WWB worden de kosten begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 oktober 2010 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 10 juni 2010;
- herroept het besluit van 7 juli 2010 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 oktober 2010;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals in 5 is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.832,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 maart 2011 voor zover het betrekking heeft op de verlening van bijstand;
- herroept het besluit van 15 september 2010 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 maart 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.360,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering