Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2011, 11/277 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 mei 2013
Namens appellant heeft mr. dr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Voor appellant is mr. Tahitu verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft het college aan appellant met ingang van 1 juni 2008 een uitkering verleend op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) ter voorziening in de kosten van het levensonderhoud.
1.2. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college aan appellant eenmalig ontheffing verleend van de progressie-eis als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK.
1.3. Bij brief van 18 mei 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat appellant in de maand juni 2010 de vijfentwintigste uitkeringsmaand bereikt en dat, met het oog op de progressie-eis, moet worden beoordeeld of appellant van juni 2009 tot en mei 2010 (referteperiode) ten minste een inkomen van bruto € 4.400,-- uit arbeid heeft verworven. Het college heeft appellant daarbij verzocht met stukken aan te tonen dat hij over de referteperiode aan de progressie-eis heeft voldaan.
1.4. Naar aanleiding van de door appellant overgelegde stukken heeft het college bij besluit van 8 september 2010 de WWIK-uitkering van appellant beëindigd op de grond dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij over de referteperiode aan de progressie-eis voldoet. Daarbij heeft het college de inkomsten vastgesteld op € 7.790,-- en de daarop in mindering te brengen beroepskosten op € 3.480,--, zodat een winst van € 4.310,-- resteert. Daarmee wordt het voor de voortzetting van de WWIK-uitkering vereiste bedrag van € 4.400,-- niet gehaald. Voorts is meegedeeld dat, nu appellant reeds eerder een ontheffing van de progressie-eis heeft verkregen, deze niet nogmaals kan worden verleend.
1.5. Bij besluit van 7 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich ten aanzien van de op de inkomsten in mindering te brengen beroepskosten op het standpunt gesteld dat de door appellant opgegeven beroepskosten niet reëel zijn. Over de maanden juni tot en met december 2009 heeft appellant € 3.400,-- aan beroepskosten opgegeven, terwijl uit de jaarcijfers over 2009 blijkt dat de totaalkosten over dat jaar € 13.655,-- bedroegen, hetgeen naar rato over die maanden neerkomt op € 7.971,25. Over de maanden januari tot en met mei 2010 heeft appellant € 80,-- aan beroepskosten opgegeven, terwijl dit in schril contrast staat met de kosten in de voorgaande jaren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Het college heeft het van Soundtrackcities afkomstige productiebudget van € 2.500,-- terecht aangemerkt als een onkostenvergoeding en niet meegenomen bij de berekening van de inkomsten van appellant in de periode in geding. Uitgaande van het door het college vastgestelde bedrag aan inkomsten van € 7.790,-- en het door het college gehanteerde normbedrag van € 3.408,-- bedragen de inkomsten uit arbeid in de beoordelingsperiode € 4.382,--, wat minder is dan de voor appellant geldende norm van € 4.400,--.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat hij in de referteperiode wel aan de progressie-eis heeft voldaan. Het van Soundtrackcities verkregen productiebudget van € 2.500,-- is ten onrechte niet tot de inkomsten gerekend. Voorts geeft de jaarrekening over 2009 geen representatief beeld van de beroepskosten in de referteperiode. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de aangevallen uitspraak, slechts een verschil van € 18,-- bestaat ten opzichte van de toepasselijke norm en dat, gelet op dit geringe verschil, de beëindiging van de WWIK-uitkering als buitenproportioneel moet worden aangemerkt.
4. Het college heeft ter zitting van de Raad, desgevraagd en samengevat weergegeven, het volgende verklaard. Het productiebudget van € 2.500,-- is ten onrechte niet tot de verworven omzet als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK gerekend. Dit neemt niet weg dat vanwege de hoge beroepskosten niet aan de norm van € 4.400,-- is voldaan. Ter zitting van de rechtbank heeft het college ten onrechte verklaard dat bij de berekening van de beroepskosten een normbedrag van € 3.408,-- is gehanteerd. Het in het primaire besluit genoemde bedrag van € 3.480,-- is het totaalbedrag dat appellant in het op
30 juni 2010 verstrekte overzicht ‘Omzet en bruto inkomsten uit werk van de kunstenaar en opgave beroepskosten’ aan beroepskosten heeft vermeld. Uit de later door appellant overgelegde jaarrekening over 2009 blijkt echter dat de beroepskosten veel hoger zijn geweest. Ook de opgegeven beroepskosten over 2010 acht het college niet reëel.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt, onverminderd de artikelen 8, 10, 19, 25 en 26, het recht op uitkering beëindigd, indien de kunstenaar niet kan aantonen alleen of samen met zijn echtgenoot met werkzaamheden volgens bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen voorwaarden in ieder geval gedurende de periode, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, over de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan respectievelijk de dertiende uitkeringsmaand € 2.800,--, de vijfentwintigste uitkeringsmaand € 4.400,-- en de zevenendertigste uitkeringsmaand € 6.000,-- te hebben verworven.
5.2. Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit WWIK luidde ten tijde hier van belang als volgt:
1.Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWIK, wordt op de omzet en het bruto-inkomen verworven over de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan de 13e, 25e of 37e uitkeringsmaand de volgende beroepskosten in mindering gebracht:
a. de vaste kosten, afgeleid uit de jaarrekening van het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst;
b. de variabele kosten, afgeleid uit de jaarrekening van het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst, naar het percentage dat zij uitmaken van de in die jaarrekening opgenomen omzet.
2. Indien de kunstenaar geen jaarrekening kan overleggen over het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst, dan wel aantoont dat de toepassing van het eerste lid geen recht doet aan de werkelijke kosten over de van toepassing zijnde periode, bedoeld in het eerste lid, wordt de opgave van de kunstenaar in aanmerking genomen, voorzover deze naar het oordeel van het college aannemelijk is.
5.3. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het voornoemde productiebudget van € 2.500,-- tot de verworven omzet als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK moet worden gerekend. Dit betekent dat de totale omzet en het bruto-inkomen in de referteperiode op € 10.290,-- (€ 7.790 en € 2.500,--) moet worden vastgesteld.
5.4. Ook indien het bedrag van € 2.500,-- wordt meegenomen bij de berekening van de omzet als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK, moet, met het college, worden vastgesteld dat de, op de wijze van dit artikellid, hierop in mindering te brengen beroepskosten zodanig hoog zijn dat appellant in de beoordelingsperiode niet aan de norm van € 4.400,-- heeft voldaan. Uit de door appellant overgelegde jaarrekening over 2009 blijkt immers het volgende. Appellant had in 2009 een omzet van € 16.260,--. De totale beroepskosten bedroegen € 13.655,--. Uit de jaarrekening kan worden opgemaakt dat in elk geval € 424,-- betrekking heeft op vaste kosten (afschrijving inventaris en huisvestingskosten). Uitgaande van dit bedrag resteert een bedrag van € 13.231,-- aan variabele kosten. Deze variabele kosten maakten 81% van de omzet in 2009 uit. Toepassing gevend aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Uitvoeringsbesluit WWIK betekent dit dat op de over de referteperiode vastgestelde omzet van € 10.290,-- een bedrag aan vaste kosten van € 424,-- en een bedrag aan variabele kosten van € 8.334,90 (81% van € 10.290,--) in mindering moeten worden gebracht, zodat een bedrag van € 1.531,10 resteert. Ten slotte wordt in dit verband nog opgemerkt dat, indien de vaste kosten hoger mochten zijn en de variabele kosten over 2009 dus lager, het resterende, in de referteperiode verworven bedrag nog lager zou zijn dan € 1.531,10.
5.5. Voor zover appellant van opvatting is dat het college met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK had moeten uitgaan van de door appellant opgegeven beroepskosten, wordt die opvatting niet gedeeld. Het college heeft zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opgegeven beroepskosten - € 3.400,-- over juni tot en met december 2009 en € 80,-- over januari tot en met mei 2010 - niet reëel zijn. Het college heeft terecht gewezen op de grote discrepantie tussen de opgegeven beroepskosten over de maanden juni tot en met december 2009 en de, naar rato over deze maanden berekende, beroepskosten zoals vermeld in de jaarrekening over 2009. Appellant heeft niet op objectieve en verifieerbare wijze onderbouwd dat van de in de jaarrekening vermelde beroepskosten van € 13.655,-- slechts € 3.400,-- betrekking heeft op de maanden juni tot en met december 2009. Hierbij komt dat appellant in zijn opgave over de referteperiode in het geheel geen vaste beroepskosten heeft betrokken.
5.6. Nu appellant in de referteperiode niet aan de door de wetgever vastgestelde en te respecteren norm van € 4.400,-- heeft voldaan, was het college op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK verplicht de WWIK-uitkering te beëindigen. Het college heeft, anders dan appellant wenst, geen ruimte hiervan af te wijken. Reeds hierom kan het standpunt van appellant dat de beëindiging van de WWIK-uitkering buitenproportioneel is,
niet slagen. Overigens volgt uit 5.4 dat het verschil ten opzichte van de norm niet slechts € 18,-- bedraagt.
5.7. Uit 5.3 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering