ECLI:NL:CRVB:2013:CA0747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-4046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van loonsanctie verkorting door onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan appellante, een stichting, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkneemster. De loonsanctie was verlengd tot 30 januari 2012, omdat appellante niet in staat was gebleken om een compleet re-integratieverslag over te leggen na de afloop van de normale wachttijd van 104 weken. Appellante had in januari 2011 alsnog informatie overgelegd, maar het Uwv handhaafde de loonsanctie op basis van een rapport van arbeidsdeskundige H.M.W. Visser.

De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, met name omdat zij niet tijdig het tweede spoor van re-integratie had opgestart nadat de werkneemster een aangeboden functie had geweigerd. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat appellante in het eerste spoor onzorgvuldig had gehandeld en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar andere werkzaamheden voor de werkneemster. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat appellante haar verantwoordelijkheid voor een geslaagde re-integratie niet ten volle had waargemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de loonsanctie terecht was gehandhaafd, omdat appellante niet had voldaan aan de vereisten voor re-integratie.

De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen en de noodzaak om zowel het eerste als het tweede spoor van re-integratie tijdig op te starten. De Raad concludeerde dat de weigering van de werkneemster om passende arbeid te aanvaarden niet voldoende was om de loonsanctie te verkorten, aangezien appellante ook haar verplichtingen niet was nagekomen.

Uitspraak

12/4046 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 juni 2012, 11/1115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting gevestigd te vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 mei 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Namens appellante is J.G.J. te Pas verschenen, werkzaam als senior P&O adviseur bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 28 december 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin mevrouw [naam werkneemster] (werkneemster) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 30 januari 2012. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken omdat appellante ook na gelegenheid te hebben gekregen het verzuim te herstellen, zonder geldige reden heeft nagelaten een compleet re-integratieverslag over te leggen.
1.2. Nadat appellante bij brief van 10 januari 2011 alsnog de ontbrekende informatie, bestaande uit de eindevaluatie, had overgelegd en daarbij een verzoek had ingediend om de loonsanctie op te heffen, heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2011, onder verwijzing naar de rapportage van arbeidsdeskundige H.M.W. Visser van 31 januari 2011, de loonsanctie gehandhaafd.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 2 februari 2011 bezwaar gemaakt. Door arbeidsdeskundige Visser is op 3 mei 2011 een nadere rapportage opgesteld. Bij besluit van 25 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige M. Kokenberg-van Loon van 20 juli 2011, ongegrond verklaard en de loonsanctie gehandhaafd omdat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht en daarmee de tekortkoming niet was hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante weliswaar inspanningen heeft verricht om de werkneemster te re-integreren in passend werk binnen de eigen organisatie (eerste spoor), maar dat het op de weg van appellante had gelegen om te onderzoeken of de werkneemster op de door appellante voorgestane werktijden wel beschikbaar was voor werkzaamheden in de wascentrale. Met het Uwv was de rechtbank van oordeel dat het tweede spoor zo snel mogelijk had moeten worden opgestart, nadat duidelijk was dat de werkneemster de functie in de wascentrale met werktijden in de avonduren niet accepteerde. Alles bijeengenomen kan dus niet worden gezegd dat appellante haar verantwoordelijkheid voor een geslaagde re-integratie van de werkneemster ten volle heeft waargemaakt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv onterecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het Uwv heeft dan ook terecht de loondoorbetalingsverplichting van appellante jegens de werkneemster niet bekort.
3. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) gesteld dat de aangeboden werkzaamheden passend waren. Het eerste spoortraject heeft geleid tot een succesvol en duurzaam aanbod van passende arbeid op tenminste 65% waardoor er geen noodzaak was voor het tweede spoor. Nadat de werkneemster in eerste instantie het aangeboden werk als fysiek te zwaar belastend beschouwde, veranderde werkneemster vervolgens van mening en beargumenteerde dat de veranderde werktijden de reden van weigering waren. Het werd appellante pas tijdens de hoorzitting in mei 2011 duidelijk dat werkneemster bij het Uwv had gemeld niet op de middagen te kunnen werken, omdat zij elke middag werkzaam was in het loonbedrijf waarvan zij samen met haar man eigenaar was. Werkneemster heeft door steeds wisselende argumenten en het verzwijgen van relevante informatie de re-integratie-inspanningen gefrustreerd. Als werkneemster de juiste informatie eerder had verstrekt, dan had op dat moment alsnog het tweede spoor ingezet kunnen worden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 12 mei 2010,
LJN BM4397), dient gelet op het loonsanctiesysteem van de Wet WIA het besluit van
2 februari 2011 te worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA in die zin dat daarbij is vastgesteld dat de administratieve tekortkoming is hersteld, maar dat de loonsanctie wordt gehandhaafd, omdat inhoudelijk onvoldoende
re-integratie-inspanning is verricht.
4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd de opgelegde loonsanctie te verkorten.
4.3. In de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapportage van 20 juli 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante in spoor 1 onzorgvuldig te werk is gegaan met het aanbieden van passende arbeid zonder onderzoek naar andere werkzaamheden van werkneemster. Hierdoor was het volgens de bezwaararbeidsdeskundige voor werkneemster niet mogelijk om de structurele arbeid te aanvaarden. Daarnaast heeft appellante inadequaat gehandeld om spoor 2 niet direct op te starten nadat werkneemster de passende functie niet aanvaardde. Hierdoor zijn re-integratiemogelijkheden in spoor 2 verloren gegaan.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stukken en hetgeen door appellante ter zitting naar voren is gebracht, voldoende steun bieden voor het standpunt dat appellante in haar re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. Nadat door de bedrijfsarts was vastgesteld dat de werkneemster weer benutbare mogelijkheden had, is gestart met onderzoek naar re-integratiemogelijkheden in spoor 1. In augustus en september 2010 heeft werkneemster een coachingstraject gevolgd. Als tijdelijk werk is werkneemster in september 2010 gestart met administratieve werkzaamheden. In november 2010 is werkneemster begonnen met werken in de wascentrale in haar oorspronkelijke arbeidspatroon, dat wil zeggen in de ochtenden. Bij brief van 8 november 2011 (de Raad begrijpt 2010) heeft appellante aan werkneemster werk aangeboden, bestaande uit het sorteren, wassen en drogen van microvezeldoeken en -moppen, het samenstellen van wasnetten, het verpakken van was die bestemd is voor de externe wasserij en het vouwen van schoonmaakdoekjes. Het aanbod betrof werktijden van 17.00 uur tot 19.30 uur of van 17.30 uur tot 19.30 uur van maandag tot en met vrijdag. Tussen partijen is niet in geschil dat deze werkzaamheden passend waren voor werkneemster. Door de bedrijfsarts is bevestigd dat werkneemster niet beperkt is ten aanzien van werktijden. Bij brief van 17 november 2010 heeft werkneemster dit aanbod afgewezen omdat het moeten werken op vijf avonden gedurende twee of twee en een half uur voor haar fysiek zeer belastend is en haar functioneren aan het einde van de dag niet optimaal meer is. Gelet op deze weigering om passende arbeid te aanvaarden is het toen niet tot een duurzame werkhervatting bij appellante gekomen, en moet het voor appellante ook duidelijk zijn geweest dat dit niet op korte termijn zou gebeuren. Hoewel begrijpelijk is dat appellante toen doorging met pogingen om werkneemster in het eerste spoor te laten hervatten, kon, zoals de bezwaararbeidsdeskundige in voormeld rapport van 20 juli 2011 heeft geconcludeerd, toen van appellante worden gevergd tevens re-integratieactiviteiten in het tweede spoor te verrichten. Dit stemt overeen met hetgeen de Raad bij herhaling over de betekenis van het zogeheten beleidskader heeft overwogen (zie onder meer LJN BK3717). Zeker nu het aanbod van voormelde arbeid eerst in november 2010 en dus laat in het tweede jaar van de arbeidsongeschiktheid is gedaan, was het zaak om dit tweede spoor na de weigering van werkneemster zo snel mogelijk op te starten. Nu appellante dit heeft nagelaten, moet worden gezegd dat er onvoldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary