ECLI:NL:CRVB:2013:CA0579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/5203 WWB + 11/5204 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandaanvraag op basis van onvoldoende financiële transparantie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, A. te B., had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant geen inzicht had gegeven in de winst die hij had behaald met de handel in qat, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij beschikte over de benodigde middelen voor bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 27 april 2010 een aanvraag om bijstand indiende, maar dat het college deze aanvraag op 17 augustus 2010 buiten behandeling stelde. Vervolgens heeft het college voorschotten van in totaal € 1.960,-- teruggevorderd. De appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij over vermogen beschikte en stelde dat hij niet in staat was om de gevraagde financiële gegevens te overleggen, omdat hij deze door diefstal niet meer had. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

De Raad benadrukte dat de appellant, ingevolge artikel 17 van de WWB, verplicht was om alle relevante feiten en omstandigheden te melden die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Aangezien de appellant niet aan deze verplichting voldeed, kon het college niet vaststellen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan inlichtingenverplichtingen bij aanvragen voor bijstand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5203 WWB, 11/5204 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2011, 11/905 en 11/926 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak 21 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.D.A.J Majoie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Voor appellant is verschenen mr. Majoie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schakenraad.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 27 april 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.3. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.960,-- van appellant teruggevorderd en hem verzocht dit bedrag geheel, althans een eerste termijn, voor 1 december 2010 terug te betalen. Bij besluit van 24 november 2010 heeft het college de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.960,-- van appellant teruggevorderd en hem verzocht dit bedrag, althans een eerste termijn, voor 1 januari 2011 terug te betalen.
1.4. Bij besluit van 4 maart 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2010 gegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de belastingdienst heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 2005 tot en met 2008 met de handel in qat een omzet van € 4.231.610,--, een geschatte bruto winst van in totaal € 1.648.914,-- heeft gehad en dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn omzet over die jaren en het daarbij behorende vermogen, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5. Bij besluit van gelijke datum (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van
24 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Voorts heef de rechtbank het beroep tegen besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2010 niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit II. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist niet dat hij in de periode van 2005 tot en met 2008 heeft gehandeld in qat en daaruit inkomsten heeft genoten. Appellant bestrijdt echter de juistheid van de door de belastingdienst vastgestelde omzet en bruto winst, stellende dat anderen op zijn naam handelden. Appellant stelt dat hij een eenvoudige administratie bijhield, maar dat hij niet in staat is om deze over te leggen, aangezien hij door diefstal niet meer daarover beschikte. Appellant ontkent dat hij over vermogen heeft beschikt, zodat hij niet het gevraagde inzicht kan verschaffen in de wijze van besteding daarvan. Tot slot betoogt appellant dat voor de toekenning van bijstand slechts relevant is dat hij op het moment van de aanvraag niet over de nodige middelen van bestaan beschikte, zodat de gevraagde gegevens over de periode van 2005 tot en met 2008 niet van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4. De Raad overweegt ten aanzien van besluit I het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Dit geldt voor zowel de situatie op het moment van de aanvraag als voor de periode die daaraan vooraf is gegaan. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Het college heeft naar aanleiding van de van de belastingdienst ontvangen informatie appellant verzocht om nadere financiële en administratieve informatie over te leggen met betrekking tot de opbrengst van de qat-handel in de periode van 2005 tot en met 2008. Niet is in geschil dat appellant aan dit verzoek niet heeft voldaan.
4.4. Er is onvoldoende grond om appellant te volgen in zijn stelling dat hij met de handel in qat een winst heeft behaald die hem maar net in staat stelde om in zijn levensbehoefte te voorzien. Appellant heeft erkend dat hij in qat handelde in de periode van 2005 tot en met 2008 en daarvoor circa zes keer per week naar Schiphol reisde. Appellant heeft, tegenover de onderbouwde mededeling van de belastingdienst met betrekking tot op zijn naam verrichte qat-transacties en de daarmee naar schatting behaalde winst, geen concrete en verifieerbare informatie verschaft op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de behaalde winst in relevante mate minder was dan door het college is verondersteld. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet in staat was om enige administratie of andere relevante gegevens over te leggen niet op consistente wijze toegelicht en onvoldoende onderbouwd. De stelling van appellant dat de door de belastingdienst gesignaleerde transacties door anderen op zijn naam zijn verricht, is wegens het ontbreken van een voldoende toelichting en onderbouwing niet aannemelijk. De onduidelijkheid die is blijven bestaan komt daarom voor risico van appellant.
4.5. Appellant heeft, door geen inzicht te verschaffen in de winst die hij met de qat-handel behaalde, niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag niet beschikte over een in bedoelde periode opgebouwd vermogen. In dit licht treft het betoog van appellant met betrekking tot de besteding van het vermogen geen doel.
4.6. Dit leidt tot de slotsom dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet is komen vast te staan dat hij ten tijde van de aanvraag verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7. Appellant heeft ten aanzien van besluit II tegen de aangevallen uitspraak geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen bespreking behoeft.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman
HD