ECLI:NL:CRVB:2013:CA0576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2032 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing werkleeraanbod wegens niet-nakomen verplichtingen door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant had een werkleeraanbod aangevraagd op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ), maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet had voldaan aan de verplichtingen die aan hem waren opgelegd. De Raad oordeelde dat de appellant niet was verschenen op afspraken die hij had gemaakt, zonder bericht van verhindering, en dat hij ook niet had voldaan aan de verplichtingen die tijdens een eerder gesprek waren overeengekomen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellant, geboren in 1986, had op 3 mei 2011 een werkleeraanbod aangevraagd, nadat een eerder aanbod was ingetrokken. Tijdens een gesprek op 10 mei 2011 had hij verplichtingen ondertekend, waaronder het aanleveren van een cv en het inleveren van sollicitatiebewijzen. De Raad stelde vast dat de appellant niet aan deze verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Roermond bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de WIJ, omdat de appellant niet had meegewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling.

De appellant voerde aan dat hij de uitnodigingen voor de gesprekken niet had ontvangen, maar de Raad oordeelde dat hij zelf verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn post. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om de aanvraag af te wijzen, en dat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

12/2032 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 maart 2012, 11/1671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de gevoegde zaak met nummer 12/327 WIJ tussen dezelfde partijen, plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1986, heeft op 3 mei 2011 een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) aangevraagd. Dit betreft een nieuwe aanvraag nadat een eerder aan hem toegekend werkleeraanbod met ingang van 7 februari 2011, tegelijk met de inkomensvoorziening, was ingetrokken. Hij heeft in verband met zijn aanvraag een eerste gesprek gehad op 10 mei 2011. Tijdens dat gesprek heeft appellant kennisgenomen van aan hem opgelegde verplichtingen. Hij heeft een verklaring ondertekend, inhoudende dat hij weet dat, indien hij zich niet aan die verplichtingen voldoet, hij geen recht heeft op een werkleeraanbod. Daarna is appellant uitgenodigd voor gesprekken op 27 mei 2011 en 10 juni 2011, waar hij zonder bericht niet is verschenen.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2011, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om een werkleeraanbod afgewezen. Om die reden komt appellant ook niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling doordat hij, zonder bericht van verhindering, niet is verschenen op de afspraken van 27 mei 2011 en
10 juni 2011. Voorts heeft hij niet voldaan aan de verplichtingen die zijn overeengekomen tijdens het gesprek van 10 mei 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het niet verschijnen op de gesprekken op 27 mei 2011 en 10 juni 2011 hem niet kan worden verweten omdat de per post verzonden uitnodigingen voor die gesprekken hem nooit hebben bereikt. Hij woonde destijds op een adres waar meer kamers werden verhuurd en waar hij de brievenbus met zes anderen moest delen. Het kwam daardoor vaak voor dat post zoek raakte. Zijn klantmanager, mevrouw P. Seelen (Seelen), was op de hoogte van die problemen en had op een andere manier met hem kunnen communiceren. Bovendien heeft Seelen verzuimd om hem tijdens een hoorzitting op 8 juni 2011 te informeren over het geplande gesprek op 10 juni 2011. Die hoorzitting had weliswaar betrekking op een bezwaarschrift in het kader van de intrekking van zijn vorige werkleeraanbod en inkomensvoorziening, maar daarbij is ook gesproken over de nieuwe aanvraag. Zijn gemachtigde heeft daarbij opgemerkt dat appellant nog geen bericht op die aanvraag had gekregen. Seelen heeft toen niet gezegd dat er al berichten over de nieuwe aanvraag aan appellant waren verstuurd en hij zelfs twee dagen later op een gesprek werd verwacht. De rechtbank achtte dit in strijd met het beginsel van fair play, maar heeft aan die conclusie geen consequenties verbonden omdat ook het niet nakomen van de afspraken van 10 mei 2011 aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Appellant heeft aangevoerd dat aan het besluit van 14 juni 2011 uitsluitend het niet verschijnen op de afspraken ten grondslag is gelegd en dat de rechtbank daaraan ten onrechte een andere grond heeft toegevoegd. Ook heeft hij erop gewezen dat hij al langere tijd bij het college bekend is en dat het college beschikte over alle gegevens met betrekking tot zijn opleiding en werkervaring, zodat het niet nodig was om nog een cv in te sturen. Ten slotte heeft appellant gewezen op zijn inspanningen om aan het werk te komen en zich te scholen om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoofdstuk 5 van de WIJ, dat bestaat uit de artikelen 44 en 45, staan de verplichtingen opgesomd waaraan de jongere moet voldoen. Hier is van belang artikel 45, aanhef en onder a, van de WIJ, waarin is bepaald dat de jongere verplicht is mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling, waaronder begrepen mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 17, vijfde lid, van de WIJ bepaalt dat het college aan een jongere geen werkleeraanbod doet indien en zolang de jongere niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 45, onderdeel a, van de WIJ.
4.3. Artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ bepaalt dat geen recht op inkomensvoorziening bestaat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen.
4.4. Het college heeft de weigering om een werkleeraanbod toe te kennen gebaseerd op artikel 17, vijfde lid, in verbinding met artikel 45, aanhef en onderdeel a, van de WIJ. De weigering om een inkomensvoorziening toe te kennen, is gebaseerd op artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ.
4.5. Niet in geschil is dat het college de uitnodigingen voor de gesprekken per aangetekende post heeft verzonden en dat die brieven op het adres van appellant zijn aangeboden. Omdat appellant niet thuis was, zijn afhaalbewijzen achtergelaten. Appellant heeft de brieven niet afgehaald, naar zijn zeggen omdat hij de afhaalbewijzen niet bij zijn post heeft aangetroffen. Het oordeel van de rechtbank dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn post, nadat deze op het door hem opgegeven adres is bezorgd, wordt onderschreven. De grond dat Seelen op de hoogte was van de problemen met de postbezorging en daarom op een andere wijze met hem had moeten communiceren treft geen doel. Het college betwist dat Seelen bekend was met de problemen met de postbezorging. Appellant zou in november 2010 hebben gevraagd of de post naar zijn moeder kon worden gestuurd, maar toen woonde hij nog niet op het adres dat hij bij zijn aanvraag van 3 mei 2011 heeft opgegeven. Hij is immers in januari 2011 naar dit adres verhuisd. De huurders hadden geen sleutel van de brievenbus en waren voor de ontvangst van hun post afhankelijk van de verhuurder. Tijdens de hoorzitting van 8 juni 2011 heeft appellant verklaard dat er 2 à 3 maanden geleden een nieuwe voordeur met brievengleuf is geplaatst en dat hij geen problemen meer heeft met het ontvangen van post. Als appellant ten tijde van zijn aanvraag op 3 mei 2011 nog altijd problemen had met het ontvangen van post, had hij dit bij Seelen moeten melden. Dit is niet gebeurd. Seelen kon dan ook niet op de hoogte zijn van eventuele problemen met de post.
4.6. Voor zover appellant betoogt dat Seelen tijdens de hoorzitting niet heeft gereageerd op zijn opmerking dat appellant nog geen bericht had ontvangen op zijn aanvraag en het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play, geldt dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij met zijn opmerking heeft bedoeld dat nog geen besluit op de aanvraag was ontvangen. Op dat moment was inderdaad nog geen besluit genomen, zodat er voor Seelen geen aanleiding was om op die opmerking te reageren. Voorts heeft het college er terecht op gewezen dat appellant of zijn gemachtigde zelf navraag hadden kunnen doen naar de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag.
4.7. Appellant heeft met de grond dat de rechtbank een andere grondslag heeft gegeven aan het besluit van 14 juni 2011 kennelijk bedoeld dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden. Deze grond kan niet slagen. Het college heeft in het bestreden besluit de motivering van het besluit van 14 juni 2011 aangevuld, door aan de weigering van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening tevens ten grondslag te leggen dat appellant de afspraken die hij op 10 mei 2011 heeft gemaakt niet is nagekomen. De rechtbank heeft naar die aanvullende motivering in het bestreden besluit verwezen en is daarmee niet buiten de omvang van het geding getreden.
4.8. Op 10 mei 2011 is met appellant onder meer afgesproken dat hij nog diezelfde dag zijn cv digitaal zou aanleveren en dat hij iedere vrijdag vijf bewijzen van sollicitaties zou inleveren. Deze verplichtingen zijn op schrift gesteld en door appellant ondertekend. Het college kon deze informatie in redelijkheid vragen, gelet op het onderzoek naar de mogelijkheden van appellant tot arbeidsinschakeling. Niet juist is dat het college in dit verband al over alle informatie beschikte. Appellant heeft immers in april 2011, na de beëindiging van zijn vorige werkleeraanbod, werkzaamheden verricht die eveneens van belang zijn voor het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, terwijl het college vanzelfsprekend niet bekend kan zijn met de sollicitaties die appellant vanaf 10 mei 2011 heeft ondernomen. Tijdens het gesprek zijn ook de consequenties van het niet nakomen van de verplichtingen met appellant besproken en ook dit is op schrift gezet. Vaststaat dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Zijn stelling dat hij wel heeft gesolliciteerd kan hem niet baten, nu hij daarvan geen bewijzen heeft overgelegd.
4.9. Gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen, was het college bevoegd om op grond van artikel 17, vijfde lid, van de WIJ de aanvraag van appellant om een werkleeraanbod af te wijzen omdat hij niet heeft meegewerkt aan het opstellen van een plan met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling. Uit het niet nakomen van de op 10 mei 2011 overeengekomen verplichtingen blijkt dat hij de verplichtingen bedoeld in hoofdstuk 5 van de WIJ niet wil nakomen, zodat het college tevens bevoegd was om op grond van 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ een inkomensvoorziening te weigeren. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.10. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin
HD