ECLI:NL:CRVB:2013:CA0088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-869 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een racetandem als individuele voorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft appellant, die zeer slechtziend is, een aanvraag ingediend voor een forfaitaire vergoeding voor de aanschaf van een racetandem in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag was bedoeld ter vervanging van een eerder aangeschafte racetandem die onherstelbaar kapot was gegaan. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de Wmo geen zorgplicht biedt voor het verstrekken van sportvoorzieningen. De rechtbank Breda heeft de afwijzing van het college vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college opnieuw de afwijzing handhaafde. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat de wielersport een prominente rol speelt in het sociale leven van appellant. Hij is al 25 jaar actief in het aangepast wielrennen en heeft een sociaal netwerk opgebouwd binnen de wielersport. De Raad oordeelt dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder zijn visuele handicap en de centrale rol van het wielrennen in zijn leven, zo bijzonder zijn dat de beperkingen van appellant op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie niet anders kunnen worden gecompenseerd dan door het toekennen van een racetandem. Het college heeft deze omstandigheden miskend, waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

De Raad kan echter niet zelf in de zaak voorzien, omdat het college verschillende mogelijkheden heeft voor de wijze van toekenning van de racetandem. De Raad draagt het college op om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen over de toekenning van de racetandem als individuele voorziening aan appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

11/869 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
17 december 2010, 10/2775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [M.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door [M.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Smulders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is zeer slechtziend. In verband daarmee heeft hij op 14 april 2009 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een (forfaitaire) vergoeding voor de aanschaf van een sportvoorziening in de vorm van een racetandem aangevraagd. De aanvraag strekt tot vervanging van zijn in 1999, via de Landelijke Stichting voor Blinden en Slechtzienden, aangeschafte racetandem die onherstelbaar kapot is gegaan.
1.2. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 12 mei 2009 afgewezen en heeft deze afwijzing na heroverweging bij besluit van 6 augustus 2009 gehandhaafd. Aan de afwijzing is primair ten grondslag gelegd dat de gemeente in het kader van de Wmo geen zorgplicht heeft ten aanzien van het verstrekken van sportvoorzieningen. Noch de Wmo noch de verordening biedt ruimte om een sporttandem toe te kennen. Een racetandem louter voor sportbeoefening valt buiten de grondslag en reikwijdte van de Wmo. Het college heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat als de gemeente wel gehouden is om sportvoorzieningen te verstrekken ter compensatie van beperkingen ten aanzien van het ontmoeten van mensen en het aangaan van sociale verbanden, er evenmin aanleiding is om de racetandem te verstrekken. Er is immers niet gebleken dat het voor appellant onmogelijk is om op een andere manier te sporten, bijvoorbeeld in een sportschool.
1.3. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 26 april 2010, LJN BM4617, het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo heeft de rechtbank afgeleid dat de mogelijkheid van het treffen van voorzieningen voor de onder artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo genoemde activiteiten als onderdeel van maatschappelijke participatie een uitbreiding inhoudt in vergelijking tot de voorzieningen die onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden worden aangeboden. De vraag of een (sport)voorziening in de vorm van een racetandem kan worden beschouwd als een voorziening die gericht is op het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden kan niet ontkennend worden beantwoord op de enkele grond dat sprake is van een voorziening die gericht is op sporten. Ook het beoefenen van een sport kan onder omstandigheden worden beschouwd als een activiteit die valt onder artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of voor appellant juist door het toekennen van een racetandem aan de compensatieplicht wordt voldaan. De rechtbank heeft het college opdracht gegeven een onderzoek in te stellen dat gericht is op de persoonlijke leefsituatie van appellant en zijn wensen en mogelijkheden om medemensen te ontmoeten en sociale verbanden aan te gaan en hoe belangrijk het hierbij voor appellant is dat hij kan beschikken over een racetandem.
1.4. Het college heeft in deze uitspraak berust. Ter uitvoering van die uitspraak heeft een onderzoek plaatsgevonden in de vorm van telefonisch gestelde vragen aan appellant, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een verslag van 1 juni 2010. Bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag opnieuw gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen noodzaak is tot het verstrekken van een racetandem, omdat er voor appellant ook andere mogelijkheden voor sportbeoefening bestaan waardoor hij medemensen kan ontmoeten en sociale verbanden kan aangaan. Die andere mogelijkheden zijn de wekelijkse deelname van appellant in verenigingsverband aan het spel showdown, van welke vereniging hij al geruime tijd actief lid is, en daarnaast het sporten in een sportschool, zoals appellant dat vijf keer per week doet. Het college heeft geen reden gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft de overwegingen van het bestreden besluit onderschreven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kern van zijn betoog is dat hij een racetandem nodig heeft om te kunnen blijven participeren binnen het voor hem belangrijkste netwerk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
4.1.1. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt, voor zover hier van belang, dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon (…) ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.1.2. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.1.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.4. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Tilburg uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg (Verordening).
4.1.5. In artikel 1.1 van de Verordening is bepaald dat in deze Verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
g. maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten (…) het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.
4.1.6. In artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen (…) bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen.
4.2. In dit geding is tussen partijen in geschil of op het college de verplichting rust om appellant door middel van het toekennen van een (bijdrage voor een) racetandem te compenseren voor de beperkingen die hij ondervindt bij zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 10 december 2008, LJN BG6612) verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen (onder meer) medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Artikel 4 van de Wmo legt het college de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Bij een beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, is het de taak van het college om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, te inventariseren.
4.4. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de wielersport, mede gezien de beperkingen van appellant, een prominente plaats in het (sociale) leven van appellant inneemt. Appellant doet al 25 jaar aan aangepast wielrennen, is vanaf begin jaren ’90 lid van een wielervereniging en heeft binnen de wielersport een sociaal netwerk opgebouwd. Appellant heeft verklaard dat fietsen zijn grote passie is, onder meer omdat hij daarmee intensief duursport kan beoefenen, en dat zijn netwerk grotendeels binnen de fietswereld ligt. Voor deelname aan showdown en het sporten op de sportschool geldt dat niet. Met een racetandem kan hij, zoals hij dat deed voordat zijn vorige racetandem in februari 2009 verloren ging, weer deelnemen aan trainingen bij de wielervereniging en deelnemen aan toertochten en wedstrijden, en zo zijn sociale netwerk behouden en onderhouden. De Raad is van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, gelegen in de visuele handicap die hem beperkt bij (duur)sportbeoefening, de lange historie van appellant bij het aangepaste wielrennen en de centrale positie die het wielrennen in zijn (sociale) leven inneemt, zo bijzonder zijn dat op grond daarvan geconcludeerd moet worden dat in dit concrete geval de beperkingen van appellant bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie niet anders kunnen worden gecompenseerd dan door toekenning van (een bijdrage in) een racetandem.
Het college heeft dit miskend, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dit geldt ook voor de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
4.5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat het college verschillende mogelijkheden ter beschikking staan voor de wijze van toekenning van een racetandem. De Raad zal het college daarom opdragen om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet een besluit te nemen over de toekenning van een racetandem als individuele voorziening aan appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak een besluit te nemen over de toekenning van een racetandem met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P.J.M. Crombach
QH