ECLI:NL:CRVB:2013:CA0053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6129 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant, die als productiemedewerker in een snoepfabriek werkte, had zich op 30 november 2010 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts concludeerde echter dat appellant, ondanks zijn vermoeidheid door slaapproblemen, geschikt was voor zijn arbeid. Het verzoek om een ZW-uitkering werd op 21 januari 2011 afgewezen, en het bezwaar hiertegen werd op 17 februari 2011 ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies voldoende waren onderbouwd. Appellant betwistte in hoger beroep de juistheid van deze uitspraak en voerde aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij bracht aanvullende informatie in van zijn behandelende psychiater, maar de Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld had geweigerd. De bezwaarverzekeringsarts had alle relevante gegevens in haar beoordeling betrokken en er was geen reden om aan de juistheid van haar conclusies te twijfelen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/6129 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
31 augustus 2011, 11/1914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z. Yeral, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 maart 2013. Voor appellant is verschenen mr. Yeral. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker in een snoepfabriek. Over de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 november 2010 heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op 6 december 2010 heeft hij zich met terugwerkende kracht per 30 november 2010 ziek gemeld. In dat kader heeft appellant op 21 januari 2011 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na onderzoek is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant met zijn beperkingen ten gevolge van vermoeidheid door zijn slaapproblemen met ingang van 30 november 2010 geschikt is te achten voor zijn arbeid. Bij besluit van 21 januari 2011 is appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 februari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 14 februari 2011 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medische onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en dat de conclusie door de beschikbare medische gegevens kan worden gedragen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Bovendien was de rechtbank - gelet op de door de (bezwaar)verzekeringsartsen gegeven motivering - voldoende ervan overtuigd dat de medische beperkingen van appellant in het werk van productiemedewerker niet worden overschreden.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak betwist. Daarbij heeft hij zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en hij met ingang van 30 november 2010 niet in staat is om zijn functie van productiemedewerker te verrichten. Appellant heeft erop gewezen dat de depressieve periode waarover de slaapgeneeskundige en GZ-psycholoog spreken, reeds op 30 november 2010 aanwezig was. Ook is het Uwv er volgens hem ten onrechte van uitgegaan dat hij jarenlang probleemloos met zijn slaapproblemen heeft gefunctioneerd. Appellant heeft nog nadere informatie van een behandelende psychiater van 26 februari 2013 en een verwijsbrief van zijn huisarts ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de aan dit onderzoek verbonden conclusies door de beschikbare gegevens kunnen worden gedragen. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 21 januari 2011 zelf onderzocht. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting van 9 februari 2011 bijgewoond en appellant aansluitend op het spreekuur gezien. Bovendien heeft zij bij haar beoordeling alle dossiergegevens van appellant betrokken alsmede de nader opgevraagde informatie van de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 11 januari 2011. Op grond van alle onderzoeksbevindingen heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat appellant met zijn klachten door slaapproblemen in staat moet worden geacht om op de datum hier in geding van 30 november 2010 zijn werkzaamheden als productiemedewerker te verrichten. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van die conclusie.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft op de door appellant ingebrachte conceptbrief van het Centrum voor Slaapgeneeskunde Kempenhaeghe van 5 juli 2011 met haar rapport van 9 januari 2012 adequaat gereageerd en gemotiveerd aangegeven in die informatie geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt niet te handhaven. Daarnaast heeft een bezwaararbeidsdeskundige blijkens haar rapport van 21 augustus 2012 onderschreven dat appellant, ondanks zijn beperkingen ten aanzien van concentratie en persoonlijk risico in de zin van beroepsmatig chaufferen, bedienen van gevaarlijke machines of werken op hoogte, geschikt is voor zijn arbeid.
4.3. Op de in hoger beroep ingebrachte brief van de behandelende psychiater van 26 februari 2013 heeft een bezwaarverzekeringsarts op 25 maart 2013 een reactie gegeven. In dat rapport is vermeld dat de door de psychiater genoemde diagnose sterk afwijkt van de eerdere ontvangen informatie van de behandelaars van appellant. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat indien er sprake zou zijn van een schizoïde persoonlijkheidsstoornis deze stoornis er al sinds de adolescentie moet zijn geweest. Appellant heeft dan met die stoornis zijn werkzaamheden kunnen verrichten, dus geeft de stoornis op zich geen directe aanleiding tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er geen enkele aanwijzing dat op de datum in geding sprake was van psychotische overschrijding of angstproblematiek, nu noch de bevindingen van de behandelaars van destijds noch die van de verzekeringsarts een dergelijk ziektebeeld ondersteunen. De Raad ziet geen aanleiding om de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn conclusie te volgen. Bovendien heeft de informatie van meergenoemde brief van de psychiater geen betrekking op de datum in geding van 30 november 2010 en geeft dus onvoldoende reden om anders te oordelen.
4.4. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld van appellant met ingang van 30 november 2010 heeft geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D.E.P.M. Bary
IJ