ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 februari 2011, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder als projectleider/monteur werkte, is sinds 4 oktober 2005 arbeidsongeschikt door hartklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 2 oktober 2007 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet WIA, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% lag. Na een gewijzigd besluit in 2008 kreeg appellant een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze eindigde op 2 juli 2009, waarna hij recht had op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond na een zorgvuldige beoordeling door verzekeringsartsen.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat zij een volledig beeld hadden van de gezondheidstoestand van appellant. Appellant stelde in hoger beroep dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten, waaronder PTSS. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 mei 2013.

Uitspraak

11/1858 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 februari 2011, 10/2774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als projectleider/monteur voor 38 uur per week. Op 4 oktober 2005 is hij uitgevallen met hartklachten.
1.2. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 oktober 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Lopende de beroepsprocedure heeft het Uwv op 20 november 2008 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 oktober 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering). Appellant heeft hierop zijn beroep ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 2 juli 2009 en dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Lopende de bezwaar procedure heeft het Uwv zich gerealiseerd dat voorafgaand aan het besluit van 4 september 2009 geen medische en arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Hierin is alsnog voorzien door een rapportage met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van verzekeringsarts M.J.M.G. Vandenbroeck van 25 januari 2010 en een rapportage van arbeidsdeskundige J. Wieman van 16 maart 2010. Vervolgens is naar aanleiding van de bezwaren van appellant en hetgeen op de hoorzitting naar voren is gebracht op 18 juni 2010 gerapporteerd door bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff en op 29 juni 2010 door bezwaararbeidsdeskundige J.G.M. Claessen. Bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rapportages, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien en informatie opgevraagd bij cardioloog M.J. van Straalen en psychiater H. Wanmaker. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gezien op de hoorzitting en de door appellant ingebrachte informatie, waaronder informatie over zijn medicatie en informatie van huisarts J.F.M. Frietman, psychiater Wanmaker, psycholoog E. Ekiz en cardioloog Van Straalen, bestudeerd. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts nog gereageerd op lopende de beroepsprocedure overgelegde informatie van maatschappelijk werker A. de Mello van de GGZ. In een rapportage van 12 november 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op een vraag van de rechtbank.
2.2. Het onderzoek van de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest. Zij beschikten door dit onderzoek over een volledig beeld van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding en waren voldoende op de hoogte van de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Zij hebben voldoende gemotiveerd op welke gronden zij hebben geconcludeerd dat bij appellant per 2 juli 2009 geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat het subjectieve oordeel van appellant, dat hij niet in staat was arbeid te verrichten, niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Niet gebleken is dat dit subjectieve oordeel wordt bevestigd door een (behandelend) arts.
2.3. De door appellant ingebrachte informatie bevat onvoldoende aanknopingspunten om hem meer beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Weliswaar ligt aan de psychische klachten van appellant mogelijk een andere oorzaak ten grondslag dan die waarvan de verzekeringsartsen bij hun beoordeling in eerste instantie zijn uitgegaan, maar dat betekent niet dat daardoor onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. De belastbaarheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA wordt immers niet bepaald door de diagnose, maar door de objectief medisch vastgestelde beperkingen die de verzekerde als gevolg van ziekte heeft. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat indien uitgegaan dient te worden van de diagnose posttraumatisch stresssyndroom (PTSS), de hieruit voortvloeiende beperkingen vallen binnen de reeds gestelde beperkingen. De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
2.4. Uitgaande van de FML van 25 januari 2010 is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Deze functies mochten dan ook aan de beoordeling ten grondslag worden gelegd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij meent dat hij gelet op zijn cardiologische en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Met name heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de diagnose PTSS. Appellant heeft in zijn land van herkomst, Ethiopië, afschuwelijke dingen meegemaakt, die hij herbeleeft. Hij valt dan terug in zijn herinneringen en schrikt na enige tijd wakker. Bij het uitoefenen van de geselecteerde functies zou dat gevaar kunnen opleveren voor appellant zelf en zijn directe omgeving. Bovendien is appellant door zijn aanzienlijke hartklachten lichamelijk niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. De medische grondslag van het bestreden besluit dient daarom in zijn visie heroverwogen te worden en in het verlengde daarvan ook de arbeidskundige grondslag. Appellant meent dat de rechtbank zijn verzoek om een deskundige te benoemen ten onrechte niet heeft gehonoreerd en verzoekt de Raad alsnog deskundigen op cardiologisch en psychiatrisch terrein te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd. De medische stukken die al in het dossier aanwezig waren, zijn ook naar het oordeel van de Raad door de (bezwaar)verzekeringsartsen op adequate wijze bij de beoordeling betrokken. Op basis van deze stukken en de informatie die de (bezwaar)verzekeringsartsen uit eigen onderzoek hebben verkregen, is een volledig beeld van de gezondheidssituatie van appellant ontstaan. Gelet hierop ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding een of meer deskundigen te benoemen.
4.2. Uit hetgeen in 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor schadevergoeding als door appellant verzocht, bestaat gelet hierop geen aanleiding.
5. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst af het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D.E.P.M. Bary
IJ