ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1685 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en toepassing van artikel 44

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 februari 2011. Appellant ontving sinds 18 januari 1993 een WAO-uitkering, maar is in 2001 als zelfstandige gaan werken. Het Uwv heeft in 2010 vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant over 2003 had moeten worden uitbetaald alsof hij in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% viel, en heeft de uitkering per 1 januari 2004 beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv op de fiscale gegevens over 2003 mocht afgaan en artikel 44 van de WAO correct heeft toegepast. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt dat het Uwv van onjuiste winstcijfers is uitgegaan. In hoger beroep is enkel de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant met ingang van 1 januari 2003 inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat de fiscaal verantwoorde winst van een zelfstandige als inkomsten uit arbeid moet worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het Uwv het bedrag van € 16.314,00 terecht heeft aangemerkt als relevante inkomsten uit arbeid voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/1685 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
2 februari 2011, 10/1681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.G.M. van der Meer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft met ingang van 18 januari 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2001 is appellant gaan werken als zelfstandige. Over de jaren 2001 en 2002 heeft hij verlies geleden en over 2003 heeft hij winst gemaakt.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 uitbetaald had moeten worden alsof appellant ingedeeld was in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Het Uwv heeft bij dat besluit tevens de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 18 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv afgaan op de fiscale gegevens over 2003 en heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 toepassing mogen geven aan artikel 44 van de WAO. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht per 1 januari 2004 de WAO-uitkering van appellant heeft ingetrokken omdat appellant zijn informatieplicht niet is nagekomen, zodat niet kon worden vastgesteld of voor appellant nog recht op uitkering bestond.
3. Appellant kan zich in hoger beroep niet vinden in het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 44 van de WAO. Volgens appellant is het Uwv van onjuiste winstcijfers uitgegaan en valt appellant niet aan te rekenen dat hij aanvankelijk een onjuiste opgave heeft gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden staat in hoger beroep slechts ter discussie de vraag of de rechtbank op goede gronden in stand heeft gelaten het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de toepassing van artikel 44 van de WAO.
4.2. Niet in geschil is dat appellant met ingang van 1 januari 2003 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 oktober 2004, LJN AR4896) dient de fiscaal verantwoorde en vastgestelde (netto) winst van een zelfstandige, behoudens bijzondere gevallen, te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Bij het ontbreken van een aangifte van appellant over 2003 heeft de Belastingdienst na een boekenonderzoek de winst van appellant aan de hand van de verlies- en winstrekening over 2003 vastgesteld op € 16.314,00. Appellant heeft aanvankelijk in een brief aan de inspecteur van de afdeling Handhaving Uitvoering van het Uwv gemeld dat zijn winst over 2003 € 17.634,90 bedraagt. Later heeft appellant het standpunt ingenomen dat zijn winst over 2003 veel lager is geweest. Deze stelling heeft appellant niet met objectief verifieerbare gegevens aannemelijk kunnen maken. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Uwv het bedrag van € 16.314,00 heeft mogen aanmerken als voor toepassing van artikel 44 van de WAO relevante inkomsten uit arbeid.
4.3. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC