11/1495 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2011, 10/3189 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
Namens appellant heeft mr. drs. M.P.A. Thoonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.A. Smits, kantoorgenoot van mr. drs. Thoonen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als voorman in een verzinkerij voor 38 uur per week. Op 28 januari 2008 is hij uitgevallen met oogklachten, te weten pijnklachten als gevolg van een hoge oogdruk en visusklachten. Later zijn daar klachten in verband met schildklierproblematiek en depressieve klachten bij gekomen.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 2 december 2009 onderzocht door verzekeringsarts R.G. Bekkering, die heeft geconstateerd dat bij appellant sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Appellant kan die mogelijkheden duurzaam benutten. Daarbij is hij aangewezen op werkzaamheden met inachtneming van beperkingen, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige F. van Alphen appellant niet geschikt geacht voor zijn maatgevende werk, maar wel voor met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem geselecteerde functies. Op basis van het loon in die functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 66,26%, hetgeen heeft geresulteerd in een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Hiervan uitgaande heeft het Uwv appellant bij besluit van 29 januari 2010 meegedeeld dat hij met ingang van 25 januari 2010 recht heeft op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering).
1.3. In bezwaar heeft appellant primair aangevoerd dat hij recht heeft op een inkomensuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Subsidiair heeft hij aangevoerd dat zijn WGA-uitkering berekend dient te worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Op 29 juni 2010 is gerapporteerd door bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie. Deze heeft in verband met ontwikkelingen na het onderzoek door de verzekeringsarts de FML aangepast. Vervolgens is op 6 juli 2010 gerapporteerd door bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk. Deze heeft geconstateerd dat op basis van de aangepaste FML onvoldoende functies kunnen worden geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid daarom gesteld op 80 tot 100%. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op 6 juli 2010 gerapporteerd dat de bij appellant bestaande arbeidsbeperkingen niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 7 juli 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 25 januari 2010 wel heeft gesteld op 100% en hem heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv daarbij gesteld dat appellant niet duurzaam beperkt is en daarom niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en hiertoe - voor zover in hoger beroep van belang - als volgt overwogen.
2.1. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, LJN BH1896, waarin de Raad heeft geoordeeld dat het door het Uwv opgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (Beoordelingskader) een uitwerking is van, en in grote lijnen overeenkomt met de procedure die volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de betreffende bepalingen gevolgd zal worden bij het vaststellen van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat een inschatting door de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellant het stappenplan uit het Beoordelingskader heeft gevolgd. Bij stap 1 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Bij stap 2 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er op zijn minst een redelijke tot goede verwachting is dat verbetering van de arbeidsbeperkingen in het eerstkomende jaar zal optreden, hetgeen eens te meer geldt voor het daarop volgende jaar. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich daarbij gebaseerd op informatie van de internist, de huisarts en eigen onderzoeksbevindingen.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de bezwaarverzekeringsarts op grond van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden tot zijn oordeel gekomen en heeft hij dat oordeel concreet onderbouwd, onder meer door verwijzing naar informatie van de internist van 28 september 2009 en van de huisarts van 10 februari 2010. Appellant heeft geen verklaring van een (medisch) deskundige overgelegd die er op duidt dat verbetering van de belastbaarheid niet tot de mogelijkheden behoort. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden geweigerd appellant een IVA-uitkering toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts in ieder geval voor wat betreft zijn visusbeperkingen bij stap 1 van het Beoordelingskader had moeten concluderen tot een progressief of stabiel ziektebeeld zonder verdere behandelmogelijkheden. Zou hier geen sprake van zijn, dan had hij in ieder geval bij stap 2 of 3 moeten concluderen dat verbetering van de belastbaarheid vanwege zijn visusbeperkingen niet of nauwelijks te verwachten was. Appellant meent dan ook dat zijn arbeidsongeschiktheid wel degelijk een duurzaam karakter heeft en dat hij gelet hierop in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de orde is de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 25 januari 2010 recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. De Raad onderschrijft het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij wordt verwezen naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft een concrete en deugdelijke afweging van de feiten verricht die bij appellant aan de orde zijn. De Raad ziet in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de door hem meegewogen informatie van de behandelend sector een voldoende onderbouwing voor de inschatting dat de functionele mogelijkheden van appellant kunnen worden verbeterd.
4.3. De prognose omtrent de mogelijkheid tot verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant vindt voldoende steun in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit is voorafgegaan. Later overgelegde informatie die ziet op de ontwikkelingen nadien kan aan die prognose geen afbreuk doen. Hetzelfde geldt voor de huidige medische situatie van appellant. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Met de rechtbank hecht de Raad waar het gaat om de oogproblemen van appellant, waaronder begrepen de visusproblemen, belang aan de informatie van de huisarts van 10 februari 2010, waaruit blijkt dat de behandeling destijds nog niet afgesloten was, zodat nog geen sprake was van een eindresultaat. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat appellant met ingang van 25 januari 2010 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst af het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput