ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6387 AOW + 13/841 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake AOW-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds mei 2005 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter zijn pensioen herzien naar een gehuwdenpensioen, omdat werd aangenomen dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een partner. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de Svb heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het bestreden besluit ook ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding moet worden vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een zelfstandig schadebesluit waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstonden. De Svb heeft het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de Svb appellant met ingang van augustus 2009 een AOW-uitkering naar rato van een ongehuwdenpensioen dient toe te kennen en dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 7 mei 2013, waarbij de Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/6387 AOW, 13/841 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2011, 10/1910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 23 december 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds mei 2005 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 18 september 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2009, heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van januari 2008 herzien naar een pensioen voor een gehuwde op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner]. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft de Svb, onder intrekking van het besluit van 24 maart 2009, het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen en vastgesteld dat appellant ingaande februari 2008 recht heeft op een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Bij uitspraak van 21 september 2009, reg.nr. 09/1427, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 7 juli 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2008 gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant weliswaar vanaf februari 2008 een gezamenlijke huishouding voert, maar zijn ouderdomspensioen pas ingaande oktober 2008 herzien naar een pensioen voor een gehuwde. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 1 december 2009 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van oktober 2009 herzien naar een ongehuwdenpensioen op de grond dat appellant sinds 1 oktober 2009 niet langer samenwoont (lees: een gezamenlijke huishouding voert) en hem voorts bericht dat hij binnenkort nog een bedrag van € 2.128,66 netto ontvangt, bestaande uit een nabetaling over januari 2008 tot en met september 2009 en oktober 2009 betreffende de herziening van het gehuwdenpensioen naar het ongehuwdenpensioen, en een achterstallige betaling over november 2009.
1.3. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gericht tegen het niet betalen van een schadevergoeding en het niet vergoeden van de wettelijke rente niet-ontvankelijk verklaard vanwege het voortijdig indienen van het bezwaar. Het bezwaar gericht tegen de berekening van de nabetaling van € 2.128,66 heeft de Svb niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze nabetaling geen besluit betreft, maar een feitelijke handeling waarbij uitvoering wordt geven aan eerdere besluiten waartegen al bezwaar en beroep openstond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb ten onrechte de berekening van de nabetaling niet heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ten onrechte geen inhoudelijke beslissing heeft genomen over de aanspraken van appellant op schadevergoeding en rente. De rechtbank heeft vervolgens, zelf in de zaak voorziend, de stellingen van appellant dat hij nooit een gezamenlijk huishouding heeft gevoerd met [naam partner], dat de berekening van de nabetaling onjuist is en dat hij aanspraak kan maken op een schadevergoeding van
€ 1.000,-- gemotiveerd verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb appellant met ingang van augustus 2009 een AOW-uitkering naar rato van een ongehuwdenpensioen dient toe te kennen en dat aan appellant ingevolge artikel 4:97 van de Awb over de nabetalingen de wettelijke rente zal moeten vergoeden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant blijft erbij dat hij nooit een gezamenlijk huishouding heeft gevoerd met [naam partner], dat hij terecht een schadevergoeding van € 1.000,- voor reiskosten heeft gevorderd en dat, voor zover wel een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, hij in dat geval recht had op een partnertoeslag.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Svb bij besluit van 23 december 2011 het ouderdomspensioen van appellant over augustus 2009 en september 2009 herzien naar een ongehuwdenpensioen en een bedrag van € 110,72 aan wettelijke rente over de nabetaling van € 2.128,66 toegekend. Aangezien de Svb met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, zal de Raad dit besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in rechte vast staat dat appellant vanaf februari 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dit rechtsoordeel heeft de Svb neergelegd in zijn besluit van 18 november 2009. Vast staat dat appellant tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop kan de beroepsgrond van appellant dat hij nooit een gezamenlijk huishouding heeft gevoerd met [naam partner], in deze procedure niet meer aan de orde komen.
5.2. In het bestreden besluit is geen beslissing genomen over de vraag of appellant al dan niet aanspraak kon maken op een partnertoeslag. Appellant heeft ter zake op 22 september 2011 een apart verzoek ingediend dat door de Svb in behandeling is genomen, maar waarop, naar de Svb ter zitting te kennen heeft gegeven, nog niet is beslist bij gebrek aan voldoende gegevens. Reeds hierom kan ook de beroepsgrond van appellant met betrekking tot de partnertoeslag in deze procedure niet aan de orde komen.
5.3.1. Appellant stelt zich ten slotte op het standpunt dat de Svb hem een schadevergoeding van € 1.000,-- moet betalen, omdat hij eind 2009 uit Venezuela moest terugkeren vanwege het feit dat hij na de eerste uitspraak van de rechtbank van 21 september 2009 nooit duidelijkheid kreeg over de terugbetaling en omdat op zijn e-mails daarna niet werd gereageerd door de Svb. De betreffende informatie ontving hij pas op 16 september 2011 en 6 oktober 2011, nadat de rechtbank daarom bij de Svb had verzocht.
5.3.2. Allereerst ligt de ambtshalve te stellen vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant kan worden ontvangen in zijn bezwaar ten aanzien van zijn verzoek om schadevergoeding en dat de Svb inhoudelijk op deze aanspraak had dienen te beslissen. Voor het antwoord op die vraag is van belang of sprake is een zogenoemd zelfstandig schadebesluit waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan.
5.3.3. Een beslissing over de vergoeding van de beweerdelijk geleden schade is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter mogelijk is.
5.3.4. Gelet op wat appellant daarover blijkens 5.3.1 heeft aangevoerd, moet worden vastgesteld dat de door hem gestelde schadeoorzaak zich laten kwalificeren als (het nalaten van) een feitelijke handeling. Dit (nalaten van) feitelijk handelen heeft niet geleid tot besluiten, waartegen, gelet op de artikelen 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Awb, bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter openstond. Daarom is niet voldaan aan de connexiteitseis.
5.3.5. Het hiervoor onder 5.3.4 overwogene leidt ertoe dat van een zelfstandig schadebesluit, waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open stonden, geen sprake is. De Svb heeft daarom het bezwaar van appellant ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding, zij het op een andere grond, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4. De rechtbank heeft wat in 5.3.5 is overwogen niet onderkend. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat het bestreden besluit ook ten aanzien van dit onderdeel moet worden vernietigd. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bepalen dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het niet betalen van een schadevergoeding, ongegrond wordt verklaard.
5.5. In aanmerking genomen dat appellant geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 23 december 2011, volgt uit het voorgaande dat het beroep tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien van dergelijke kosten niet is gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het verzoek om
schadevergoeding voor reiskosten;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het
bezwaar tegen het niet betalen van een schadevergoeding ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 112,-- vergoedt;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.E.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.T.P. Pot
sg