11/6991 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2011, 10/4149 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Voor appellant zijn verschenen mr. J. Bijveld en J.F.M. van Beugen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels, M. Bochallati en drs. J.T. de Bakker.
OVERWEGINGEN
1. Onder staatssecretaris wordt in deze uitspraak ook begrepen diens rechtsvoorganger, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Op 23 juni 2009 heeft de staatssecretaris de door appellant voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB) over het vergoedingsjaar 2008 bij de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties ingediende verantwoordingsinformatie ontvangen met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Deze bijlage bevat een verslag van bevindingen met bijbehorende accountantsverklaring van PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. (PWC) van 9 april 2009.
2.2. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, op grond van artikel 70, eerste lid, van de WWB een vastgesteld niet besteed bedrag van € 755.865,-- van appellant teruggevorderd.
2.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat, kort gezegd, in het begrotingsjaar 2008 meer verplichtingen zijn aangegaan dan in eerste instantie is verantwoord. PWC heeft in verband met die niet eerder verantwoorde uitgaven op 12 juli 2010 een aanvullende accountantsverklaring afgegeven.
2.4. Bij besluit van 15 november 2010 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat appellant de correctie op de op 23 juni 2009 ontvangen verantwoording te laat heeft ingediend. Om die reden wordt daarmee bij de heroverweging op het bezwaar van appellant geen rekening gehouden.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de WWB verstrekt de staatssecretaris jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering voor de kosten van voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB, niet zijnde uitvoeringskosten.
5.1.2. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de WWB dient het college jaarlijks bij de staatssecretaris een verslag in over de uitvoering van de WWB. Het verslag omvat mede een opgave van de door het college gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de WWB en is voorzien van een accountantsverklaring omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de WWB, alsmede van een oordeel van de gemeenteraad over de uitvoering van de WWB.
5.1.3. Indien uit het verslag, bedoeld in artikel 77, eerste lid, van de WWB blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de WWB niet volledig of onrechtmatig is besteed, wordt de uitkering ingevolge artikel 70, eerste lid, van de WWB ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel teruggevorderd.
5.2. Blijkens artikel 17a, eerste lid, van de Financiële verhoudingswet dient appellant de in 5.1.2 bedoelde informatie uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toe te sturen.
5.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 6 juli 2010, LJN BN1242 en CRvB 17 juli 2012, LJN BX2118), bevat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten voor een strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording volgens het kasstelsel, waarbij de rechtmatigheid van de gegevens uiterlijk op 15 juli van het daarop volgende jaar moet zijn aangetoond. De staatssecretaris heeft bovendien een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet tijdig - dat wil zeggen voor 15 juli van het jaar (t +1) - naleven van de verplichting om tijdig en gecertificeerd een financiële verantwoording van gedane uitgaven volgens de Sisa-systematiek aan te leveren. Dit belang is enerzijds gelegen in de noodzaak van tijdige en juiste verantwoordingsinformatie in het kader van een adequaat financieel beheer, anderzijds in de noodzaak om tijdig te beschikken over correcte gegevens met het oog op het tijdig verdelen en toedelen van budgetten en taakstellingen aan gemeenten. Het bieden van een herstelmogelijkheid, buiten die gevallen waarin sprake is van een kennelijke fout van de accountant, om de rechtmatigheid van de gedane uitgaven op een later moment alsnog te verantwoorden, staat haaks op het uitgangspunt van het systeem van jaarlijkse verantwoording volgens het kasstelsel, waarbij de rechtmatigheid van de gegevens uiterlijk op 15 juli van het daarop volgende jaar moet zijn aangetoond.
5.4. Niet in geschil is dat appellant de verantwoordingsinformatie met betrekking tot het verantwoordingsjaar 2008 tijdig en op juiste wijze heeft ingediend. De in artikel 17b, derde lid, van de Financiële verhoudingswet genoemde opschortingsbevoegdheid waaraan appellant refereert, is daarom hier niet aan de orde. Appellant heeft bovendien geen gebruik gemaakt van de door de staatssecretaris gehanteerde korte buitenwettelijke hersteltermijn om de verantwoording aan te passen. De staatssecretaris kon, gelet daarop, vasthouden aan 15 juli 2009 als uiterste termijn voor inlevering van de verantwoording.
5.5. De volledige heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt, anders dan appellant aanvoert, niet mee dat de staatssecretaris alsnog rekening diende te houden met de latere accountantsverklaring van 12 juli 2010. De hoofdregel dat in bezwaar wordt beslist met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijstip van de heroverweging, lijdt uitzondering als de toepasselijke regeling zich daartegen verzet. Dat is hier het geval. De uiterste termijn van artikel 17a, eerste lid, van de Financiële verhoudingswet verzet zich tegen het alsnog meenemen van de accountantsverklaring van 12 juli 2010, nu deze ziet op de na 15 juli 2009 gegeven aanvullende Sisa-verantwoording inzake het WWB werkdeel 2008.
5.6. Appellant voert tot slot aan dat hij tijdens de hoorzitting in bezwaar nadrukkelijk in de gelegenheid is gesteld om met een aanvullende accountantsverklaring aan te tonen dat in 2008 het bedrag van € 755.865,-- rechtmatig is besteed. Het verhandelde tijdens die hoorzitting kan echter evenmin leiden tot het oordeel dat de accountantsverklaring van 12 juli 2010 alsnog bij de heroverweging in bezwaar had moeten worden betrokken. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellant dat stuk kon indienen als hij daar prijs op stelde. De voorzitter heeft daarbij opgemerkt: “Dit wil niet perse betekenen dat het leidt tot een correcte verantwoording. Wellicht moet de verantwoording 2009 worden aangepast”. Appellant kon daaraan niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de staatssecretaris dit stuk bij de inhoudelijke heroverweging in bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2010 zou betrekken.
5.7. Uit 5.3 tot en met 5.6 volgt dat de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.