ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 1 mei 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van onderzoeksbevindingen die erop wijzen dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres aanzienlijk lager was dan het gemiddelde voor een eenpersoonshuishouden, wat duidt op een gebrek aan bewoning. Appellant heeft verklaard dat hij zuiniger is gaan leven, maar deze verklaring werd niet geloofwaardig geacht, mede door tegenstrijdige getuigenverklaringen.

De Raad heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail besproken, inclusief de periodes waarin de bijstand is ingetrokken en de redenen daarvoor. De onderzoeksbevindingen, waaronder het lage water- en energieverbruik en het ontbreken van pinopnames in de omgeving, werden als voldoende grondslag gezien voor de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de vrijspraak van appellant in een strafrechtelijke procedure niet van invloed is op de bestuursrechtelijke beoordeling van de zaak. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Uitspraak

11/1410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 februari 2011, 10/717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. B. van Dijk, advocaat.
Het beroep is behandeld op de zitting van 19 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 mei 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip van 3 september 2009 dat appellant langdurig in Litouwen verblijft en dat zijn huis onbewoond is, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld, waarvan verslag is gedaan in een rapportage vooronderzoek van 9 september 2009.
1.3. Vervolgens heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hierbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties gegevens opgevraagd, buurtbewoners van het adres van appellant gehoord en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2009.
1.4. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij besluit van 7 januari 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 oktober 2008, van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 en van 1 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009 in te trekken en de kosten van over deze periodes verleende bijstand tot een bedrag van € 20.962,51 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellant geen informatie heeft gegeven over zijn woonsituatie en daarmee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5. Bij besluit van 6 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 7 januari 2010 herroepen voor zover het de intrekking en terugvordering over de maand april 2008 betreft en het bedrag van de terugvordering verlaagd en vastgesteld op € 19.853,76. Voor het overige heeft het college het besluit, deels in afwijking van het advies van de bezwaarcommissie, gehandhaafd. Het standpunt van het college is niet dat appellant nooit in [woonplaats] was, maar dat hij niet zijn hoofdverblijf had in [woonplaats]. Voor deze conclusie acht het college in het waterverbruik, dat een hard gegeven is, evenals het pingedrag en het gebruik van de huisvuilpas voor de periodes van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2008, 1 mei 2008 tot en met 31 oktober 2008, 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 en 1 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009 voldoende grondslag aanwezig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft op grond van de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien bij de besluitvorming een onderscheid te maken in een drietal periodes. In bezwaar heeft het college niet langer vastgehouden aan de intrekking en terugvordering over de maand april 2008. Na het wegvallen van de maand april 2008 is de eerste periode in twee periodes uiteen gevallen, zodat het college in bezwaar de bijstand van appellant over vier periodes heeft ingetrokken en teruggevorderd. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2008, 1 mei 2008 tot en met 31 oktober 2008, 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 en 1 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009.
4.2. In geschil is of appellant in de onder 4.1 genoemde in geding zijnde periodes zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2008 en van 1 mei 2008 tot en met
31 oktober 2008
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periodes niet zijn woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt vooral betekenis toe aan het geconstateerde water- en energieverbruik op dat adres. Uit de gegevens blijkt dat het waterverbruik vanaf 1 januari 2007 aanzienlijk is afgenomen ten opzichte van de twee daarvoor gelegen jaren en in 2007 28 m3 en in 2008 slechts 6 m3 was. Een dergelijk verbruik is, uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 52 m3 per persoon per jaar, laag tot zeer laag te noemen. Ook het energieverbruik is vanaf september 2007 aanzienlijk verminderd. Het gasverbruik van appellant lag over de periode van 11 september 2007 tot 4 september 2008 nog maar op 1/25e van wat hij in de jaren daarvoor gebruikte en op 1/59e van het gemiddelde verbruik bij een eenpersoonshuishouden. Ook zijn elektriciteitsverbruik is in 2007/2008 gezakt van 1.171 kWh in het jaar daarvoor naar 50 kWh, terwijl het gemiddeld verbruik 1300 kWh is. Over de periode na 5 september 2008 - die doorliep tot en met 14 september 2009 - is het verbruik van gas en elektriciteit weliswaar iets toegenomen, maar het bleef ver onder het gemiddelde verbruik van 1300 m3 en 1300 kWh. Deze gegevens zijn op zichzelf niet betwist maar appellant heeft aangevoerd dat het - extreem - lage water- en energieverbruik is veroorzaakt doordat hij vanaf 2007 zuiniger is gaan leven. Appellant heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat zijn verklaring dat hij jerrycans met water vult uit de gezamenlijke waterkraan buiten, in tegenspraak is met de verklaringen van twee getuigen. Deze getuigen, die na elkaar naast appellant hebben gewoond, hebben verklaard dat zij nooit hebben gezien dat appellant de waterkraan buiten gebruikte. Gelet op het voorgaande, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat niet aannemelijk is dat appellant in deze periodes zijn hoofdverblijf heeft gehad in de betreffende woning.
4.4.1. De onder 4.4 bedoelde conclusie vindt bovendien steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo heeft appellant in deze periodes geen enkele keer een (gratis) storting gedaan van huisvuil met gebruik van zijn milieupas, terwijl hij in de zeven en halve maand gelegen voor 1 september 2007 elf maal gebruik had gemaakt van deze pas. De verklaring van appellant dat hij zijn huisvuil heeft gestort in de containers van het kringloopbedrijf Mamamini is niet aannemelijk, omdat de teamleider van Mamamini ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat het terrein van Mamamini zodanig is afgesloten dat derden niet bij deze afvalcontainers kunnen komen en uit zijn verklaring blijkt dat er zich nooit vuil van derden in deze containers bevindt. De in hoger beroep overgelegde foto’s zijn, mede gelet op wat het college daarover nog heeft toegelicht, onvoldoende overtuigend om de verklaring van appellant te kunnen ondersteunen.
4.4.2. Uit het overzicht van de opgevraagde bankafschriften blijkt bovendien dat appellant alleen op 28 juni 2008 en op 31 oktober 2008 in [woonplaats] een pinopname heeft gedaan. Aan de afschrijvingen van de rekening van appellant die in hoger beroep zijn opgesomd, kan geen betekenis worden toegekend. Verweerder heeft dienaangaande terecht opgemerkt dat het bankieren via internet vanaf elke computer kan plaatsvinden, dus ook vanuit het buitenland en dat uit het gegeven dat machtigingen zijn afgegeven en acceptgiro’s zijn betaald, niet volgt dat appellant in [woonplaats] hoofdverblijf had. Het was immers ook mogelijk dat appellant alleen daar was om de post te verzorgen dan wel dat hij zijn post liet verzorgen. De eenmalige pinopnames in juni 2008 en in oktober 2008 wijzen, mede bezien in het licht van de hiervoor vermelde onderzoeksgegevens, niet op hoofdverblijf in [woonplaats]. Dat de gegevens van de bankafschriften pas aanwezig zijn vanaf 1 januari 2008 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze gegevens alleen ter ondersteuning dienen van de in 4.4 neergelegde conclusie.
Periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 en van 1 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009
4.5. In deze periodes lag het water- en energieverbruik van appellant eveneens beneden het normale jaarlijks verbruik van een eenpersoonshuishouden. In de periode van 5 september 2008 tot en met 14 september 2009 is het electriciteits- en gasverbruik wel toegenomen ten opzichte van de periode van 11 september 2007 tot en met 4 september 2008, maar ook dan nog ligt het verbruik van 569 kWh elektriciteit en 367 m3 gas ver onder het gemiddelde gebruik van 1300 kWh en 1300 m3. Het waterverbruik van 20 m3 in 2009 is meer dan de
6 m3 in 2008, maar minder dan de 28 m3 in 2007 en ligt eveneens ver onder het gemiddelde voor een eenpersoonshuishouden van 52 m3. Dit verbruik, dat niet is betwist, moet als laag tot zeer laag worden beschouwd en duidt niet op bewoning van het uitkeringsadres.
4.5.1. Verder is ook voor deze periodes voor het standpunt van het college dat appellant niet daadwerkelijk verblijf hield op het uitkeringsadres, voldoende steun te vinden in de overige bevindingen van het onderzoek. Er is in het geheel geen huisvuil gestort met de vuilnispas. Voor de bankafschriften geldt om de redenen aangegeven onder 4.4.2 dat alleen de pinopnamen van belang zijn. Uit de bankafschriften blijkt dat in de periodes die hier aan de orde zijn in geen enkele maand een pinopname heeft plaatsgevonden. Weliswaar heeft in de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 eenmalig een bezoek plaatsgevonden aan de Sociale Verzekeringsbank, te weten op 20 maart 2009 en heeft appellant in de daarvoor gelegen maand februari 2009 en de daarna gelegen maand april 2009 telkens eenmaal een pinopname gedaan, terwijl over deze twee laatstgenoemde maanden de bijstand niet is ingetrokken en teruggevorderd. Aan deze omstandigheden die een incidenteel karakter hebben, kan echter geen doorslaggevend gewicht worden toegekend in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, met name het water- en energieverbruik. Uit die bevindingen, in samenhang bezien, komt het beeld naar voren dat appellant de woning op het uitkeringsadres wel in gebruik had, maar niet als hoofdverblijf.
4.5.2. Voor de verklaringen die appellant heeft gegeven voor het lage water- en energiegebruik en het storten van vuilnis wordt verwezen naar 4.4 en 4.4.1. Deze verklaringen zijn ook met betrekking tot de hier aan de orde zijnde periodes niet aannemelijk te achten.
4.6. Dat appellant zijn woonadres feitelijk niet op het uitkeringsadres had, vindt ten slotte voor alle vier periodes in geding nog steun in de twee verklaringen van buurtbewoners, zoals deze zijn opgenomen in het rapport van de sociale recherche. Deze verklaringen zijn voldoende concreet en de getuigen bevestigen het hiervoor onder 4.5.1 al geschetste beeld. Zij verklaren dat appellant voor langere tijd weg was en dat als hij thuis was, dit altijd maar voor korte tijd was.
4.7. De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.8. Uit wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellant ten tijde in geding niet (langer) zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant in de periodes die hier moeten worden beoordeeld verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) B. Rikhof
HD