Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 augustus 2011, 10/204 (aangevallen uitspraak)
[A.] (appellante) en [B.] (appellant), beiden wonende te [C.]
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellanten heeft mr. R.J. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer, die tevens optrad namens appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Brouwer en G. Wolbers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren. Het huwelijk is op 7 november 2005 door echtscheiding ontbonden.
1.2. Appellante ontving over de periode van 25 april 2005 tot 31 maart 2006 en vanaf 1 april 2007 van het college bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft steeds in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te Coevorden. Op dat adres hebben appellanten tot 25 april 2005 samengewoond. Appellant staat vanaf die datum ingeschreven op het adres [adres 2] te Emmen. Op 4 juli 2006 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [adres 3] in Nieuw-Weerdinge. Appellant heeft over de periode van 25 april 2005 tot 30 juni 2007 bijstand ingevolge de WWB ontvangen vanwege de gemeente Emmen.
1.3. Naar aanleiding van bij de gemeente Coevorden binnengekomen informatie van de sociale dienst van de gemeente Emmen dat appellant zou samenwonen met appellante, heeft de Sociale Recherche Zuid-Drenthe & Noordwest-Overijssel (Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord, bij de ING bankgegevens van appellant gevorderd en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 april 2009.
1.4. Het resultaat van het onderzoek is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 augustus 2009 de bijstand van appellante over de periode van 25 april 2005 tot en met
28 februari 2009 te herzien en vast te stellen naar de norm voor gehuwden, rekening houdend met de inkomsten van appellant, en de als gevolg van de herziening over deze periode gemaakte kosten van te veel aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 15.380,37. Bij dit besluit heeft het college, onder verwijzing naar artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB appellanten hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de terugbetaling van dit bedrag.
1.5. Bij besluit van 3 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag het standpunt van het college dat appellanten over de hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvoor - aangezien uit het huwelijk van appellanten kinderen zijn geboren - in dit geval voldoende is de vaststelling dat appellanten hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning (de woning van appellante), waarvan appellante geen mededeling heeft gedaan aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In onderdeel 4.1 geschiedt de beoordeling ambtshalve.
4.1. Appellanten waren gedurende de periode van 25 april 2005 tot 7 november 2005
(periode 1) met elkaar gehuwd. Voor zover het deze periode betreft heeft het college dus bij de intrekking van de bijstand door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste maatstaf aangelegd. Het college had moeten beoordelen of appellante in periode 1 duurzaam gescheiden leefde van appellant en om die reden als ongehuwd in de zin van
artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB diende te worden aangemerkt. Dat betekent dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag berust en op die grond in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Hierna zal mede de vraag worden beantwoord of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. Wat betreft de periode vanaf 7 november 2005 dient de vraag te worden beantwoord of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Bij de beantwoording van die vraag is uitsluitend van belang of sprake is geweest van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Ter zitting hebben appellanten erkend dat zij vanaf medio 2008 een gezamenlijke huishouding voeren, zodat in hoger beroep nog moet worden beoordeeld of in de periode van 7 november 2005 tot medio 2008 (periode 2) sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat over periode 1 niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat gedurende periode 2 sprake was van de situatie waarin appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5. Voor dit oordeel komt in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant heeft nooit gewoond op het adres [adres 2] in Emmen. Appellant heeft van september 2007 tot en met mei 2008 in het buitenland en in Brabant werkzaamheden verricht voor [W.] ([W.]). In die periode vertrok hij zondagavond of maandagochtend vanuit de woning van appellante en keerde hij daar op vrijdagavond en soms op zaterdag terug. In die periode was hij dus niet op het adres [adres 3] in Nieuw Weerdinge, waar hij stond ingeschreven. Appellant en zij zijn feitelijk na hun echtscheiding nooit uit elkaar geweest. Zij hebben dit met opzet zo geregeld, waarvoor appellante wel een verklaring heeft maar die verklaring wil zij voor zich houden.
4.6. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal-rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, de verklaring van appellante deels tot stand is gekomen nadat zij was geconfronteerd met de inhoud van door getuigen afgelegde verklaringen en vervolgens mogelijk maar een bekennende verklaring heeft afgelegd om ervan af te zijn en naar haar kinderen te kunnen gaan, is daarvoor onvoldoende. Niet is gebleken dat daarbij sprake was van zodanige druk, dat zij niet meer naar waarheid heeft verklaard of heeft kunnen verklaren over haar woonsituatie gedurende de afgelopen jaren.
4.7. Verder is van belang dat de verklaring van appellante wordt ondersteund door wat de als getuigen gehoorde [W.], diens echtgenote [naam echtgenote W.], [P.] en [M.] hebben verklaard. De getuigenverklaringen komen alle hierop neer dat appellanten na hun echtscheiding steeds in Coevorden bij elkaar zijn blijven wonen. In dat verband hebben [P.] en [M.] verklaard dat appellant wel op zijn respectievelijk haar adres ingeschreven heeft gestaan, maar daar feitelijk niet heeft gewoond.
4.8. Appellanten hebben beroepsgronden gericht tegen de gebruikmaking van deze getuigenverklaringen.
4.8.1. Wat de verklaringen van de heer en mevrouw [W.] betreft stellen zij zich op het standpunt dat deze tot stand zijn gekomen uit rancune dan wel onbruikbaar zijn, gelet op het ernstige arbeidsconflict dat appellant met [W.] heeft gehad. Dat sprake is geweest van een arbeidsconflict staat vast. Wat hiervan verder ook zij, appellante heeft, nadat zij was geconfronteerd met de verklaringen van de heer en mevrouw [W.], gezegd (samengevat) dat, voor zover zij hebben verklaard dat appellant en zij nooit uit elkaar zijn geweest, zij daarin gelijk hebben. Daarom valt niet in te zien waarom dit onderdeel van de getuigenverklaring van de heer en mevrouw [W.] niet als ondersteunend bewijs mag worden gebruikt.
4.8.2. Appellanten hebben naar voren gebracht dat de rechtbank de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van [P.] helemaal buiten beschouwing heeft gelaten omdat deze tegengesteld is aan de door [P.] op 25 maart 2011 tegenover de politierechter in de strafzaak jegens appellant onder ede afgelegde verklaring waardoor onduidelijk is welke verklaring voor waar moet worden gehouden. Zij vinden die redenering onbegrijpelijk en achten deze handelwijze van de rechtbank onjuist. Appellanten stellen zich verder op het standpunt dat de op 25 maart 2011 afgelegde verklaring wel degelijk van belang is, mede in aanmerking genomen dat deze onder ede tegenover een rechter is afgelegd. De principiële bezwaren tegen de handelwijze van de rechtbank op dit punt, zoals ter zitting door appellanten toegelicht, kunnen buiten bespreking blijven. Appellanten beogen met deze beroepsgrond, zo begrijpt de Raad, dat de verklaring van [P.] van 25 maart 2011 zwaarder moet wegen dan de eerder door hem afgelegde verklaring. Het in aanmerking nemen van de op 25 maart 2011 door [P.] afgelegde verklaring biedt evenwel om de volgende reden geen ondersteuning voor het standpunt van appellanten dat zij wel duurzaam gescheiden hebben geleefd en niet hebben samengewoond. [P.] verklaart, voor zover hier van belang, het volgende: “[naam appellant] (appellant) heeft ongeveer een jaar, volgens mij in 2008, feitelijk bij mij ingewoond op het adres [adres 3].” Deze verklaring is niet te rijmen met het standpunt van appellanten dat appellant al vanaf 4 juli 2006 bij [P.] heeft ingewoond, evenmin met de verklaring van appellante over de werk- en woonsituatie van appellant in de periode van september 2007 tot en met mei 2008 zoals beschreven in 4.5, en ook niet met de erkenning van appellanten dat zij vanaf medio 2008 samenwonen.
4.8.3. Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat de verklaring die [M.], de moeder van appellante, tegenover de sociale recherche heeft afgelegd niet kan worden gebruikt. Deze grond slaagt evenmin. Kortheidshalve wordt in de eerste plaats verwezen naar wat in algemene zin in 4.6 is overwogen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad onvoldoende objectieve gegevens aan de hand waarvan moet worden vastgesteld dat de verklaring van [M.] niet juist kan zijn. Bovendien heeft appellante tijdens haar verhoor verklaard, nadat zij was geconfronteerd met de verklaring van haar moeder dat appellant nooit in haar woning aan de [adres 2] te Emmen heeft gewoond, dat haar moeder de waarheid spreekt.
4.9. Appellante heeft aan het college geen mededeling gedaan van de omstandigheid dat over periode 1 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van appellant, met wie zij toen nog gehuwd was, en van het voeren van een gezamenlijke huishouding vanaf 7 november 2005. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode van
25 april 2005 tot en met 28 februari 2009 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft het recht op bijstand van appellante over deze periode dus terecht herzien, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.10. Appellanten hebben noch tegen de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot herziening, noch tegen de terugvordering en de hoofdelijke aansprakelijkstelling voor de betaling van het teruggevorderde bedrag zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze punten (verder) buiten bespreking kunnen worden gelaten.
4.11. Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening van de bijstand van appellante over de periode van 25 april 2005 tot 7 november 2005. Voor het overige kan het bestreden besluit in stand blijven. Uit 4.9 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 februari 2010 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover het betreft de herziening van de bijstand van appellante over de periode van 25 april 2005 tot 7 november 2005;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 februari 2010 in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.888,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.