Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 april 2011, 10/8418 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand verzekeringsmaatschappij N.V.. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster/webmaster voor 40 uur per week. Op 7 september 2009 is zij bevallen van haar tweede kind. Tot en met 30 november 2009 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen, waarna zij zich aansluitend heeft ziek gemeld vanwege psychische klachten en rugklachten. Per 1 december 2009 is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, op de grond dat zij ongeschikt is voor haar werk wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten.
1.2. Appellante heeft vervolgens op 21 oktober 2010 het spreekuur bezocht van de arts S. Narain. Overeenkomstig de conclusie van deze arts heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2010 vastgesteld dat appellante per 21 oktober 2010 niet (langer) arbeidsongeschikt is wegens zwangerschap of bevalling, zodat zij vanaf die datum niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering ter hoogte van het voor haar geldende dagloon.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2010 is bij besluit van 24 november 2010 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 16 november 2010, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. Bezien in het licht van de door de bezwaarverzekeringsarts gehanteerde criteria van de standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (standaard), ziet de rechtbank geen twijfel aan de juistheid van de constateringen en het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Er zijn, ook gelet op de informatie van GZ-psycholoog A. Wallis de Vries van 13 december 2010, onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat psychische klachten van appellante direct voortvloeien uit de zwangerschap en/of bevalling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht geconcludeerd dat appellante per 21 oktober 2010 niet (langer) arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit de informatie van de GZ-psycholoog van 13 december 2010 duidelijk blijkt dat sprake is van een depressie die de arbeidsongeschiktheid veroorzaakt en het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Dat appellante vanwege het tijdsverloop zich niet meer depressief kan voelen ten gevolge van de zwangerschap en/of de bevalling is onjuist. Eerder heeft haar herstel van een postpartum-depressie bijna drie jaren in beslag genomen, hetgeen wordt ondersteund door eerder in beroep door haar aangehaalde publicaties en de eerder genoemde verklaring van de GZ-psycholoog. Ook is appellante nog immer onder behandeling voor haar postpartum-depressie. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de door de bezwaarverzekeringsarts gehanteerde standaard bepaalt dat bij twijfel over de causaliteit het voordeel aan de verzekerde dient te worden gegeven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer een psychiatrische expertise, uitgevoerd door psychiater J.P.A. van Eck, van 14 november 2012 overgelegd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW - voor zover hier van belang - heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op WAZO-uitkering is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, docht ten hoogste gedurende 104 weken.
4.3. In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest. Deze artsen hebben appellante onderzocht en er is rekening gehouden met de verkregen informatie uit de behandelend sector. Aan het rapport van 16 november 2010 van de bezwaarverzekeringsarts ontleent de Raad het volgende:
“Belanghebbende heeft een aandoening die tijdens de zwangerschap of in de kraamperiode relatief vaker voorkomt dan daarbuiten. Als dat vastgesteld is, schrijft de standaard (zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid) een afweging op basis van algemene criteria voor. In die afweging geldt dat de aandoening ook voor de zwangerschap al aanwezig was, althans dat belanghebbende ook voor de huidige en buiten de eerdere zwangerschap om, depressieve episoden gekend heeft. Verder geldt dat er geen relatie (meer) is met tijdens de zwangerschap/bevalling betrokken organen of hormonale verandering en maakt de verlopen tijd sinds de bevalling een causaal verband met de zwangerschap of bevalling eveneens niet aannemelijk”.
Deze aan voormelde standaard ontleende argumenten stemmen overeen met hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 29 november 2006, LJN AZ3489 omtrent de betekenis van die standaard heeft overwogen.
4.4. Op de door appellante in hoger beroep overgelegde expertise van psychiater Van Eck heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd bij rapport van 10 januari 2013. Daarin is vermeld dat de psychiater het causale verband uiteindelijk afleidt uit het gegeven dat appellante zonder zwangerschap niet depressief geworden zou zijn. Het chronologische verband is volgens de bezwaarverzekeringsarts echter onvoldoende om de klachten ook toe te schrijven aan de zwangerschap en/of bevalling, nu de strikte en noodzakelijke band tussen zwangerschap en arbeidsongeschiktheid een jaar na de bevalling niet meer aanwezig was. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat de psychiater met de vermelding dat hij geen andere oorzaak kan bedenken, voorbij gaat aan de gevoeligheid van appellante voor depressief reageren op stresserende gebeurtenissen. Zoals blijkt uit het rapport van 16 november 2010 heeft appellante bij het onderzoek in bezwaar verklaard dat zij ook depressieve klachten ontwikkelde in reactie op relatie- en werkproblematiek. De depressieve klachten die ontstonden na de bevalling in 2009 zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts daarom te verklaren uit de combinatie van een persoonlijke gevoeligheid en (de reactie op) een ingrijpend life event. Concrete, aan de zwangerschap of bevalling te relateren afwijkingen als oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid waren volgens de bezwaarverzekeringsarts ruim een jaar na de bevalling niet meer aanwezig.
4.5. Het standpunt van het Uwv is op deze wijze voorzien van een inzichtelijke en overtuigende motivering, waaruit blijkt dat de overgelegde medische informatie zorgvuldig is beoordeeld. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat op 21 oktober 2010 geen causaal verband meer dient te worden aangenomen tussen de psychische klachten van appellante en haar zwangerschap en/of bevalling, zoals bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) Ch. Van Voorts