Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2011, 10/2750 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellante heeft mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellante en haar gemachtigde zij niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster bij twee werkgevers voor 47 uur per week. Op 7 januari 2008 is zij uitgevallen met rechterschouderklachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 18 januari 2010 onderzocht door verzekeringsarts H.J. Schaap, die heeft geconstateerd dat bij appellante sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Appellante kan die mogelijkheden duurzaam benutten. Daarbij is zij aangewezen op werkzaamheden met inachtneming van beperkingen, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige E.E. Braat-van Braam appellante niet geschikt geacht voor haar maatgevende werk en geconstateerd dat de met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies voor appellante evenmin geschikt zijn te achten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2010 aan appellante meegedeeld dat zij volledig arbeidsongeschikt is en met ingang van 13 december 2009 recht heeft op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering).
1.3. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat er volgens de behandelend artsen geen kans is op herstel en dat zij in aanmerking wenst te worden gebracht voor een inkomensuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Bij besluit van 2 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 februari 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts F.C. Zwaan van 26 mei 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, LJN BH1896, heeft de rechtbank vastgesteld dat het door het Uwv opgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” niet in strijd is met artikel 4 van de Wet WIA en dat het in het kader van een zorgvuldige besluitvorming wenselijk is dat de verzekeringsartsen dit beoordelingskader volgen, terwijl niet is vereist dat alle drie in het beoordelingskader weergegeven stappen zonder meer dienen te worden gevolgd. De rechtbank heeft, mede gelet op de informatie van de behandelend sector, geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts een concrete en deugdelijke afweging heeft gemaakt van de feiten en omstandigheden die bij appellante aan de orde zijn en terecht bij de eerste stap van het beoordelingskader heeft geconcludeerd dat op 13 december 2009 geen sprake was van een progressief dan wel stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. Ten aanzien van de tweede stap heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat met de gerichte behandelopties de belastbaarheid van appellante kan worden verbeterd en dat met de mogelijkheden op het gebied van pijnbestrijding er een goede verwachting is dat dit binnen een jaar kan worden bereikt. Met deze conclusie is de bezwaarverzekeringsarts niet toegekomen aan de derde stap van het beoordelingskader. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geoordeeld dat op de datum in geding geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de (bezwaar)verzekeringsartsen er ten onrechte van uitgaan dat een herstel van haar klachten tot de mogelijkheden behoort. Zij stelt zich op het standpunt dat van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid moet worden uitgegaan en dat zij daarom in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Zij heeft erop gewezen dat aan haar bij besluit van 20 april 2012 vanaf 30 oktober 2011 wel een IVA-uitkering is toegekend en dat deze uitkering ook vanaf 13 december 2009 had moeten worden toegekend, omdat geen sprake is geweest van herstel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 13 december 2009 recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. De Raad onderschrijft het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij wordt verwezen naar de rapportage van de verzekeringsarts, die appellante op 18 januari 2010 psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en geconcludeerd heeft dat zij fors depressief is geworden door de chronische pijn en dat zij als gevolg daarvan geen arbeidsmogelijkheden had. De verwachting van de verzekeringsarts is dat de medische situatie van appellante op lange termijn wezenlijk kan verbeteren na operatie en/of revalidatie en effectieve pijnbestrijding. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossiergegevens en overgelegde medische informatie van de behandelend sector vastgesteld dat er op het gebied van de pijnbestrijding nog gerichte behandelopties openstaan, zoals lokale zenuwblokkade en multidisciplinaire revalidatie. Hiermee kan de belastbaarheid worden verbeterd. Gezien de mogelijkheden op het gebied van pijnbestrijding is er een verwachting dat dit binnen een jaar kan worden bereikt. Wat de psychische klachten betreft, is de prognose van een depressieve episode doorgaans gunstig en leidt een goede behandeling vrijwel nooit tot onvolledig herstel. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben een concrete en deugdelijke afweging van de feiten verricht die bij appellante aan de orde zijn. De Raad ziet in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de door hen meegewogen informatie van de behandelend sector een voldoende onderbouwing voor het standpunt voor de inschatting dat de functionele mogelijkheden van appellante kunnen worden verbeterd.
4.3. In reactie op het in hoger beroep door appellante ingenomen standpunt dat haar vanaf 13 december 2009 een IVA-uitkering moet worden toegekend, omdat haar met ingang van 30 oktober 2011 deze uitkering wel is toegekend, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 28 februari 2013 vermeld dat nooit met zekerheid kan worden gezegd dat therapieën aanslaan en dat alleen een verwachting kan worden uitgesproken op basis van lopende of mogelijke behandelingen die nog effect kunnen sorteren met betrekking tot verbetering van de belastbaarheid. Dit wordt bevestigd door het feit dat door verzekeringsarts H.J. Schaap in zijn rapportage van 11 april 2012 geconstateerd wordt dat de behandelingen niet hebben aangeslagen. Het blijkt dat de artrose is gevorderd, een aandoening die niet kan verbeteren, maar wel kan verergeren en daarmee als co-morbiditeit een negatieve invloed heeft op andere aandoeningen . Ook uit een schrijven van het RIAGG-Rijnmond blijkt dat de medicatie van appellante voor bijwerkingen heeft gezorgd en dat een interventie met betrekking tot het omgaan met pijnklachten in samenspraak met revalidatiecentrum Rijnmond niet mocht baten en de klachten van appellante verergerde, zodat deze moest worden gestaakt. Het blijkt dus dat de behandeling niet heeft aangeslagen, maar ook co-morbiditeit heeft veroorzaakt die niet kon worden voorzien bij de IVA-toets in 2010. Bij de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de totstandkoming van het bestreden besluit is getoetst aan het beoordelingskader voor een IVA. Daarbij kan niet worden voorzien of de verwachtingen ook uitkomen, evenmin als de co-morbiditeit binnen het IVA-traject. Er wordt daarbij uitgegaan van behandelmogelijkheden en wat daarvan verwacht mag worden. Als er meer co-mobiditeit bijkomt, ontstaat een andere ziektetoestand dan oorspronkelijk als uitgangspunt is genomen bij de beoordeling van de situatie in 2009. Daarmee heeft de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om een ander standpunt in te nemen met betrekking tot de medische situatie van appellante per 13 december 2009.
4.4. De prognose omtrent de verbetering van de functionele mogelijkheden van appellante vindt voldoende steun in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit is voorafgegaan en de nadien overgelegde informatie doet aan die prognose geen afbreuk. De huidige medische situatie van appellante kan voorts niet afdoen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ten tijde hier van belang. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grondslag voor twijfel aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat appellante reeds per 13 december 2009 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst