ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1343 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van WGA-uitkering na beëindiging van therapie en geschiktheid voor maatmanfunctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, die lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en later gediagnosticeerd met posttraumatisch stressyndroom (PTSS), had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WGA-uitkering per 1 juni 2010 zou worden beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische rapportages van de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzicht gaven in de situatie van appellante en dat er geen objectieve medische gegevens waren die duidden op verdere beperkingen. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt werd geacht voor haar maatmanfunctie, nu de therapie was beëindigd en er geen beperkingen meer waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% was, wat de beëindiging van de WGA-uitkering rechtvaardigde. De Raad zag geen aanleiding om de onpartijdigheid van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

11/1343 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2011, 10/3108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Haarlem, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Haarlem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als intercedente bij een uitzendbureau voor 40 uur per week. Op 14 september 2007 is zij uitgevallen wegens spanningsklachten. Na afloop van de wachttijd is aan haar met ingang van 11 september 2009 op basis van volledige arbeidsongeschiktheid een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2. Op 5 maart 2010 heeft verzekeringsarts N.K.M. van der Plas gerapporteerd in het kader van een medisch heronderzoek. Hij heeft geconstateerd dat bij appellante sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, omdat zij in verband met dagbehandeling beperkt is in werktijden (maximaal twee keer acht uur per week op vaste dagen). De in verband daarmee geldende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2010. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige L. Aarts in haar rapportage van 29 maart 2010 geconcludeerd dat appellante per einde wachttijd niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid, aangezien haar belastbaarheid ten opzichte van de belasting in haar functie wordt overschreden, omdat zij op dat moment door het volgen van therapie geen 40 uur beschikbaar was voor werk. Nu de therapie is beëindigd (dagbehandeling gedurende drie dagen per week) is er geen sprake meer van beperkingen en wordt appellante per toekomende datum geschikt geacht voor haar maatmanfunctie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2010 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 juni 2010 geen recht meer heeft op een WGA- uitkering.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2010, onder verwijzing naar rapportages van bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden van 2 juni 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. van Hulten van 18 augustus 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank op grond van de beschikbare gegevens overwogen dat de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat en geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden. De rechtbank overweegt dat zij geen redenen heeft om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies daarvan. De rechtbank kent bij dit oordeel doorslaggevende betekenis toe aan de zorgvuldig opgestelde medische rapportages, waarin alle voorhanden zijnde medische informatie kenbaar is betrokken en waaruit blijkt dat is getoetst aan het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS. Met inachtneming van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen moet zij in staat worden geacht haar eigen werk als intercedente te vervullen. Het Uwv heeft de bij appellante op en na 1 juni 2010 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid volgens de rechtbank terecht vastgesteld op minder dan 35%, hetgeen betekent dat de WGA-uitkering van appellante terecht en op goede gronden met ingang van genoemde datum is ingetrokken.
3.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij al jarenlang lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), later gediagnosticeerd als Posttraumatisch stressyndroom (PTSS). In dat verband stelt zij zich op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat geen nadere expertise is verricht en geen recente informatie is opgevraagd bij de behandelaars van de Reinier van Arkel-groep. Voorts is zij van mening dat het protocol CVS door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet is gevolgd en trekt zij de onpartijdigheid van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts en van de bezwaarverzekeringsarts, waarin de onderzoeksactiviteiten en de conclusies zijn beschreven. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding voor het aannemen van zwaardere medische beperkingen of om haar eerder ingenomen standpunt te herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de door de verzekeringsarts in de FML vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden en onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de medische situatie van appellante herbeoordeeld, waarbij dossierstudie is verricht en de medische informatie van de behandelend sector is meegewogen. In het kader van de heroverweging is tevens getoetst aan het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS. Van een onjuiste toepassing daarvan is niet gebleken. In haar rapportage van 2 juni 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er in het geval van appellante geen sprake is van tot objectieve gronden te herleiden zwaardere beperkingen voor arbeid als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en zijn er bij medisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen vastgesteld die beperkingen rechtvaardigen ten opzichte van de normaalwaarde. Voor de lichamelijke klachten is geen organisch substraat gevonden dat de klachten kan verklaren. Bij psychiatrisch onderzoek is niet gebleken van evidente psychopathologie, is er geen actuele psychiatrische symptomatologie, noch zijn er aanwijzingen voor ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Op de gronden en medische informatie die in beroep is overgelegd, heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met haar rapportages van 28 september 2010 en 18 november 2010. Daarin is te kennen gegeven dat de klachten van appellante voldoende zijn onderkend en betrokken bij de gevalsbehandeling. Met de beperkingen die voortvloeien uit de geobjectiveerde stoornis is voldoende rekening gehouden bij de vaststelling van de mogelijkheden om te functioneren. Uit de overgelegde verklaring van de psycholoog blijkt niet dat in een eerder stadium de diagnose PTSS en persoonlijkheidsstoornis zijn vastgesteld. Desgevraagd is deze diagnose ook niet bevestigd door de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarom geen aanleiding gezien haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er is geen aanleiding om de onpartijdigheid van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken.
4.2. Op het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport fysiekfunctioneel arbeidsbelastbaarheidsonderzoek van 5 december 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met een rapportage van 3 januari 2012. Daarin wordt, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 9 maart 2005, LJN AT1547), te kennen gegeven dat uitkomsten van een dergelijk onderzoek in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd en dat er geen doorslaggevende betekenis aan kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag naar bestaan, aard en omvang van uit ziekte of gebreken voortvloeiende beperkingen. Daarom ziet de bezwaarverzekeringsarts ook hierin geen aanleiding om haar standpunt te wijzigen.
4.3. De overgelegde informatie van de GZ-psycholoog komt inhoudelijk overeen met de in beroep overgelegde informatie, waarop reeds is gereageerd in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 november 2010 en die bij de beoordeling door de rechtbank is betrokken. Uit de overige overgelegde medische informatie komen geen nieuwe, objectieve medische feiten naar voren waardoor aanleiding zou zijn om zwaardere en/of meer beperkingen te moeten aannemen op de datum in geding. Met deze rapportages van de bezwaarverzekeringsarts is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de klachten van appellante in de FML voldoende rekening is gehouden en dat er geen objectiveerbare medische gegevens zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige, zoals door appellante ter zitting verzocht.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi