ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-6392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is opgelegd aan een werkgever, appellante, wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer. De loonsanctie, die in feite een verlenging van het recht op loon tijdens ziekte inhoudt, werd opgelegd omdat de werkgever niet tijdig een compleet re-integratieverslag had ingediend. De werknemer had recht op loon tijdens ziekte tot 2 juni 2010, maar het Uwv handhaafde de loonsanctie op basis van de bevindingen van een arbeidsdeskundige, die concludeerde dat de werkgever onvoldoende inspanningen had verricht om de re-integratie van de werknemer te bevorderen.

De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er een fors verschil van inzicht was ontstaan tussen de werknemer en de werkgever over de re-integratie. De werkgever had onvoldoende gedaan om dit verschil op te lossen, bijvoorbeeld door mediation of door het inzetten van een spoor 2-traject, wat inhoudt dat er gezocht wordt naar passend werk buiten de organisatie. In hoger beroep voerde de werkgever aan dat zij wel degelijk had geprobeerd om de werknemer te laten meewerken aan een re-integratietraject, maar dat de werknemer hier niet aan wilde meewerken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkgever onvoldoende inspanningen had verricht om het verschil van inzicht met de werknemer op te lossen en dat de re-integratiepogingen in het eigen werk niet adequaat waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 mei 2013, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/6392 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 oktober 2010, 09/2512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[A.J.] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.P. van Boven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[A.J.], werknemer van appellante, heeft zich als derde belanghebbende in het geding gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 maart 2013. Voor appellante is haar directeur A. Goettsch verschenen. Het Uwv heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, met 52 weken tot 2 juni 2010. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken wegens het niet tijdig indienen van een compleet re-integratieverslag.
1.2. Na ontvangst van het ontbrekende deel, de probleemanalyse, heeft een arbeidsdeskundige op 4 juni 2009 het re-integratieverslag alsnog beoordeeld. Naar aanleiding van de desbetreffende rapportage van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2009 de loonsanctie gehandhaafd op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 11 juni 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 2 september 2009 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat kennelijk tussen werknemer en appellante een fors verschil van inzicht is ontstaan ten aanzien van de re-integratie. Na een jaar was de relatie tussen werknemer en appellante nog niet verbeterd. Voor zover werknemer wegens dat verschil in inzicht zijn werk niet heeft kunnen hervatten, lag het voor de hand dat appellante zou trachten dit verschil van inzicht voortvarend op te lossen door daarop gericht overleg. Ook mediation had tot de mogelijkheden behoord. Nu ook de arbeid die werknemer op therapiebasis verrichtte in andere filialen niet tot een bevredigend resultaat had geleid, lag het voor de hand om definitief een spoor 2-traject in te zetten en samen met werknemer naar passend werk buiten appellante te zoeken. Zo luidde ook het advies van 11 november 2008 van Maetis. Ook uit het advies van een arbeidsdeskundige van 10 februari 2009, uitgebracht in het kader van een deskundigenoordeel, blijkt niet dat werknemer weer zou kunnen terugkeren naar zijn eigen werk. Voor zover appellante erop heeft gewezen dat in het kader van spoor 2 om medische redenen vooral geen druk op werknemer mocht worden uitgeoefend, is bij haar hierover kennelijk pas in een laat stadium, namelijk door het rapport van Salto van 7 juli 2009, duidelijkheid ontstaan. In eerdere stukken blijkt daarvan, hoewel bekend was dat werknemer onder medische behandeling was, niet of onvoldoende. Alles overziend heeft appellante onvoldoende inspanningen verricht om het verschil van inzicht op te lossen en zich bij het vastlopen van de re-integratiepogingen in het eigen werk onvoldoende gericht op het inzetten van een spoor 2-traject. Zij heeft onvoldoende concrete argumenten aangevoerd om te kunnen aannemen dat er een deugdelijke grond was voor het uitblijven van een bevredigend resultaat van haar re-integratie-inspanningen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar al ruim voor het rapport van Salto van 7 juli 2009 duidelijk was dat op werknemer geen druk mocht worden uitgeoefend en dat het afdwingen van een traject binnen spoor 2 onverantwoord was. Appellante heeft wel degelijk getracht (door overleg tussen de advocaten van appellante en werknemer en een viergesprek) werknemer te laten meewerken aan een traject binnen spoor 2. Werknemer heeft echter bij herhaling en consequent verklaard geen traject binnen spoor 2 te willen. Hij wilde hierover absoluut niet spreken. Mediation hierover had ook geen zin. Appellante heeft een beschikking van de kantonrechter van 24 november 2010 overgelegd. De kantonrechter heeft geconstateerd dat sprake was van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en appellante ontbonden per 15 december 2010 met toekenning van een vergoeding van € 42.000,- bruto aan werknemer.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep, samengevat, te kennen gegeven dat door appellante onvoldoende werk is gemaakt van het verbeteren van de verstoorde verhoudingen met werknemer, dat appellante te lang bezig is gebleven binnen spoor 1 zonder tijdig een adequaat en gedegen onderzoek te doen naar de mogelijkheden daarvan en dat spoor 2 in het geheel niet van de grond is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen zijn zorgvuldig tot stand gekomen en daarmee heeft het Uwv inhoudelijk overtuigend gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest.
4.2. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 2 september 2009 uiteengezet dat tussen werknemer en appellante een fors verschil van inzicht is ontstaan over de re-integratie en dat dit de belangrijkste reden is geweest voor het vastlopen van het re-integratie-traject. Appellante had meer inspanningen moeten verrichten om dit verschil van inzicht uit de weg te ruimen, bijvoorbeeld door het vragen van een nieuw deskundigenoordeel, door het laten opstellen van een actueel belastbaarheidspatroon door de bedrijfsarts om op basis daarvan een degelijk onderzoek uit te voeren naar de re-integratiemogelijkheden binnen de organisatie of door mediation.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante onvoldoende inspanningen heeft verricht om het verschil van inzicht met werknemer op te lossen en zich bij het vastlopen van de re-integratiepogingen in het eigen werk onvoldoende heeft gericht op het inzetten van een spoor 2-traject. De Raad tekent daarbij aan dat werknemer al vanaf 30 juli 1973 fulltime bij appellante werkzaam was en dat uit de stukken het beeld naar voren komt dat werknemer er veel aan gelegen was bij appellante te blijven werken, zij het in aangepaste vorm en bij een ander filiaal. Werknemer was er kennelijk, mede gelet op zijn ervaringen bij het filiaal in Oosterwolde, ook van overtuigd dat dit mogelijk was. Door een adequate analyse te maken van de mogelijkheden had appellante een situatie kunnen creëren waarin, eventueel met hulp van een derde, weer een gesprek met werknemer mogelijk zou zijn. De Raad kan uit de gedingstukken niet afleiden dat de psychische gesteldheid van werknemer hieraan in de weg stond. De Raad ziet er daarbij niet aan voorbij dat uit de gedingstukken naar voren komt dat werknemer problemen had met autoriteit en het ervaren van druk. Bij de problemen van werknemer met autoriteit heeft de bedrijfsarts in de door hem op 2 oktober 2008 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst echter uitdrukkelijk aangetekend dat deze spelen wanneer het gaat om autoriteit die zonder veel nuancering wordt geëffectueerd. Over het uitoefenen van druk heeft de bedrijfsarts in zijn brief van 6 juli 2009 gezegd dat het niet wenselijk is al te veel druk op werknemer te leggen. Hieruit volgt niet dat een eventueel door een deskundige begeleid gesprek op basis van een gedegen analyse niet tot de mogelijkheden had behoord.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van alle beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi