ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-227 BESLU-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De verzoeker, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Raad constateerde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met bijna een half jaar was overschreden. Dit werd onderbouwd door het tijdsverloop vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 augustus 2007, waarbij de behandeling in de bezwaarfase meer dan vier maanden, de behandeling in beroep bij de rechtbank bijna anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep meer dan twee jaar had geduurd.

De Raad oordeelde dat, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, een schadevergoeding van € 500,- gepast was. Dit bedrag is gebaseerd op de eerder vastgestelde richtlijn van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 472,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. De Raad heeft de Staat als partij in de procedure aangemerkt en heeft de argumenten van de Staat over de rechtvaardiging van de langere behandelingsduur verworpen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

12/227 BESLU-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak 25 april 2013.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 augustus 2009, 08/443, in het geding tussen verzoeker en de korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, thans korpschef van politie (korpschef).
Bij uitspraak van 5 januari 2012, 09/4991 AW en 11/1557 AW, LJN BV1335, heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. De Raad heeft daarbij onder meer bepaald dat het onderzoek onder het nummer 12/227 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Verzoeker heeft daarop gereageerd en zijn gronden nader toegelicht.
De korpschef heeft laten weten niet als partij deel te nemen aan dit geding. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. In de uitspraak van 5 januari 2012 heeft de Raad overwogen dat, gelet op het tijdsverloop vanaf het moment van ontvangst door de korpschef van het bezwaarschrift op 20 augustus 2007, de behandeling in de bezwaarfase iets meer dan vier maanden, de behandeling in beroep bij de rechtbank een jaar en bijna zeven maanden en de behandeling in het hoger beroep twee jaar en ruim vier maanden heeft geduurd en dat nog moet worden beslist over het verzoek tot schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
1.2. Verzoeker heeft gesteld dat 8 mei 2007, de datum waarop het bezwaarschrift tegen de fictieve weigering een besluit op bezwaar te nemen is ingediend, tot uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. Met inachtneming daarvan bedraagt volgens verzoeker de overschrijding van de redelijke termijn in totaal bijna acht maanden, hetgeen zou moeten leiden tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, dit is € 1.000,-.
1.3. De Staat heeft gesteld dat er, uitgaande van de datum waarop verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de fictieve weigering een besluit op bezwaar te nemen, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, die ruim zeven maanden heeft geduurd. De rechterlijke fase heeft volgens de Staat een half jaar te lang geduurd. De Staat acht een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd gezien de aard van de zaak, de lange voorgeschiedenis en de omvang van het dossier. Tevens heeft de Staat gewezen op de schorsing door de rechtbank, onder meer in afwachting van een uitspraak van de Raad over het ontslag van verzoeker en de financiële regeling, die volgens de Staat van belang was voor het onderhavige geding.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van verzoeker, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
2.2. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. De gronden van partijen over de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase treffen geen doel, nu het heropende onderzoek blijkens de uitspraak van 5 januari 2012 alleen nog betrekking heeft op de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met bijna een half jaar is overschreden, maar de Staat acht een langere beoordelingsduur in dit geval gerechtvaardigd.
2.5. Het geding tussen appellant en de korpschef betrof de vergoeding van kosten op grond van artikel 53 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en was geen ingewikkelde zaak. Het afwachten van de uitspraak van de Raad over het ontslag van verzoeker bij de politieregio Brabant-Noord en de daarbij getroffen financiële regeling, die de rechtbank iets meer dan twee maanden na de schorsing heeft ontvangen, is geen omstandigheid die een langere behandelingsduur door de rechtbank rechtvaardigt. Evenmin kunnen in de voorgeschiedenis en in de omvang van het dossier aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval de rechterlijke fase langer dan drie en een half jaar zou mogen duren.
2.6. Het vorenstaande betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met bijna een half jaar is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt tot een veroordeling van de Staat tot vergoeding van schade aan verzoeker van € 500,-.
3. Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker van € 500,-;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 472,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker
HD