ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-2200 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar ontslagbesluit van een medewerker van de Politie Milieu Dienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Het betreft een verzoek van de erven van een overleden ambtenaar, die in 2007 ontslag had genomen, om terug te komen van dit ontslagbesluit. De betrokkene had zich in 2006 ziek gemeld vanwege psychische klachten en had in 2007, na gesprekken met de korpschef, besloten om ontslag te nemen. Na haar overlijden in 2012 hebben haar erven het verzoek ingediend, waarbij zij stelden dat de betrokkene ten tijde van het ontslag niet in staat was haar wil te bepalen.

De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een relevant nieuw feit, namelijk dat de betrokkene leed aan een paranoïde psychose en ADHD, waardoor zij haar wil niet in vrijheid kon bepalen. Echter, de Raad oordeelde dat de korpschef niet had hoeven veronderstellen dat de beslissing van de betrokkene om ontslag te nemen niet op een vrije keuze berustte. De Raad concludeerde dat de korpschef terecht het verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit had afgewezen, omdat er geen signalen waren dat de betrokkene haar wil niet kon bepalen op het moment van het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat voor het honoreren van een beroep op het vertrouwensbeginsel een uitdrukkelijke toezegging nodig is, wat in dit geval niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

11/2200 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2011, 10/1032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [naam betrokkene] (appellanten)
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, thans de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak 25 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens [naam betrokkene] (betrokkene) heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is overleden op 28 mei 2012. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Daar is namens appellanten verschenen mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.U.C.I. Duran.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Betrokkene was werkzaam als medewerker milieupolitie B bij de Politie Milieu Dienst van de politie Utrecht. In april 2006 heeft zij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Tijdens haar re-integratie heeft betrokkene in december 2006 de wens geuit terug te willen keren naar haar geboortestreek in Drenthe om daar te kunnen wonen en werken. In het bijzijn van haar moeder is met betrokkene in januari 2007 een tweetal mogelijkheden besproken. Zo kon betrokkene solliciteren bij de politieregio Drenthe en bij aanstelling in een functie daar het re-integratieproces voltooien. De andere mogelijkheid bestond uit het nemen van ontslag, onder toekenning van een financiële vergoeding aan betrokkene van vijf maandsalarissen. Betrokkene heeft voor de laatste mogelijkheid gekozen. In de beëindigingsovereenkomst van 13 februari 2007 hebben betrokkene en de korpschef de voorwaarden van het ontslag vastgelegd. Vervolgens heeft de korpschef bij besluit van 14 februari 2007 aan betrokkene op haar verzoek met ingang van 1 maart 2007 eervol ontslag verleend.
2.3. In juli 2008 heeft betrokkene verzocht de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit ongedaan te maken omdat zij bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst verkeerde in een abnormale geestestoestand en de consequenties van haar handelen niet goed kon overzien.
2.4. Nadat bezwaar was gemaakt tegen de afwijzing van dat verzoek bij besluit van 26 augustus 2008, is betrokkene op advies van de bezwarencommissie onderzocht door psychiater J.W. Gerritsen. Hij heeft vastgesteld dat betrokkene in de periode van december 2006 tot in ieder geval 13 februari 2008 leed aan een paranoïde psychose in combinatie met ADHD en dat zij in die periode haar wil niet in vrijheid kon bepalen. De korpschef heeft in navolging van het nadere advies van de bezwarencommissie aangenomen dat bij betrokkene sprake was van een defecte wil, maar heeft hierin geen aanleiding gezien terug te komen van het ontslagbesluit. Bij besluit van 17 februari 2010 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. Betrokkene heeft tegen het ontslagbesluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dat betekent dat haar verzoek van 11 juli 2008 een verzoek is om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit, dat moet worden beoordeeld in het kader van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt een beoordeling in dat kader mee dat de rechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt dient te nemen en zich in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een relevant nieuw feit, namelijk dat betrokkene ten tijde van het ontslagbesluit niet in staat was haar wil te bepalen. Het hoger beroep spitst zich daarom toe op beantwoording van de vraag of dat gegeven voor de korpschef aanleiding had moeten zijn om het ontslagbesluit te herzien.
4.3. Hierbij is van belang of het voor de korpschef kenbaar was dat betrokkene haar wil niet kon bepalen. Tot die conclusie is de Raad niet kunnen komen. Nadat betrokkene de wens had uitgesproken terug te willen keren naar Drenthe, zijn met haar verschillende gesprekken gevoerd. Daarbij is de moeder van betrokkene meermalen aanwezig geweest, ook bij het gesprek van 30 januari 2007 waarin de onder 2.2 genoemde opties met betrokkene werden besproken. Er zijn geen aanwijzingen dat de korpschef ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst er op bedacht had moeten zijn dat het besluit van betrokkene om terug te keren naar haar geboortestreek niet haar reële wens was. Van betrokkene of van haar directe omgeving zijn geen signalen ontvangen dat zij haar wil niet kon bepalen. De psychiater Gerritsen acht het goed mogelijk dat de psychische gesteldheid van betrokkene voor de buitenwacht niet zichtbaar was, omdat zij haar gezondheidstoestand kan hebben gedissimuleerd. Er bestond daarom voor de korpschef geen aanleiding om te veronderstellen dat de beslissing van betrokkene om ontslag te nemen niet berustte op een in een vrijheid gemaakte keuze.
4.4. Reeds gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen heeft de korpschef kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit.
4.5.1. Appellanten hebben aangevoerd dat betrokkene er op mocht vertrouwen dat met de bevestiging van haar psychische gesteldheid door psychiater Gerritsen, het beroep op de in de beëindigingsovereenkomst neergelegde hardheidsclausule zou worden gehonoreerd en dat dit op enigerlei wijze tot een herstel van de aanstelling zou leiden.
4.5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 maart 2007, LJN BA1791 en TAR 2007, 141) is voor het honoreren van een beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Daarnaast gaf de bedoelde hardheidsclausule enkel de mogelijkheid voor partijen om met elkaar tijdig in overleg te treden als de overeenkomst zou leiden tot onvoorziene omstandigheden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.6. Ook de stelling dat betrokkene na het uitbrengen van het rapport door Gerritsen ten onrechte niet opnieuw is gehoord moet worden verworpen. De tweede hoorzitting van de bezwarenadviescommissie is gehouden op 25 november 2009 en daar zijn betrokkene en haar gemachtigde verschenen.
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker
HD