11/7052 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
18 november 2011, 11/738 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (college)
Datum uitspraak 25 april 2013.
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken.
1.1. Appellant was werkzaam als juridisch medewerker, sinds 2000 bij de gemeente Thorn en na een gemeentelijke herindeling in 2007 bij de gemeente Maasgouw.
1.2. Op 19 augustus 2008 hebben appellant en het college een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn zij overeengekomen dat het college appellant wegens opheffing van zijn functie eervol ontslag verleent met ingang van 19 maart 2009. De gemeente heeft aan appellant de reguliere uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de aanvullende en na-wettelijke uitkeringen op basis van artikel 10d van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) gegarandeerd en hem, naar keuze, een loonkostensuppletie of een eenmalige uitkering van €15.000,- in het vooruitzicht gesteld. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college aan appellant eervol ontslag verleend.
1.3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft aan appellant een WW-uitkering toegekend van 20 maart 2009 tot 20 juli 2010. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft Loyalis Maatwerkadministraties BV (Loyalis) namens het college aan appellant een bovenwettelijke aanvullende uitkering toegekend van 20 maart 2009 tot 20 maart 2010. Van 20 maart 2010 tot 20 juli 2010 is de aanvulling nihil. Na afloop van de WW-uitkering per 20 juli 2010 heeft appellant nog tot 20 juni 2011 recht op een na-wettelijke uitkering ter hoogte van 70% van zijn wettelijk dagloon van € 148,92 per dag.
1.4. Appellant, die lijdt aan een progressieve spierziekte, heeft zich bij het UWV per 2 maart 2010 ziek gemeld. De WW-uitkering van appellant is tijdens zijn ziekte nog dertien weken doorbetaald en beëindigd per 2 juni 2010. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het UWV hem vanaf 2 juni 2010 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW) ter hoogte van 70% van het dagloon van appellant in de WW van € 151,77 per dag.
1.5. Op 29 maart 2010 heeft appellant bij Loyalis gemeld dat hij ziek is en daarna heeft hij maandelijks op het Verslag Werk en Inkomen ingevuld dat hij nog ziek was. Naar aanleiding van de schriftelijke vraag van Loyalis van 27 september 2010 of appellant inmiddels van het UWV een toekenningsbeslissing ZW had ontvangen, heeft hij begin oktober 2010 het besluit van het UWV van 31 mei 2010 aan Loyalis toegezonden.
1.6. Bij besluit van 9 februari 2011, gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2011 (bestreden besluit), heeft Loyalis namens het college de na-wettelijke werkloosheidsuitkering herzien, bepaald dat deze uitkering vervalt en over de periode van 20 juli 2010 tot en met 30 september 2010 een bedrag van € 5.184,96 bruto van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat door toedoen van appellant over deze periode geen rekening is gehouden met de ZW-uitkering, waardoor hij ten onrechte naast deze uitkering de na-wettelijke werkloosheidsuitkering ontving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de na-wettelijke uitkering per 20 juli 2010 is beëindigd, het besluit van 9 februari 2011 herroepen en bepaald dat de na-wettelijke uitkering met ingang van 20 juli 2010 op nihil wordt gesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit ook vernietigd voor zover daarbij de na-wettelijke uitkering over de periode van 20 juli 2010 tot en met september 2010 van € 5.184,96 van appellant is teruggevorderd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het college appellant bij de vaststellingsovereenkomst de garantie heeft gegeven op een inkomensniveau ter hoogte van de wettelijke uitkering, vermeerderd met de aanvullende en de na-wettelijke uitkering op basis van artikel 10d van de CAR/UWO. Deze garantie brengt mee dat appellant daar een beroep op kan doen, ook als niet aan bepaalde, uit de CAR/UWO voortvloeiende voorwaarden, is voldaan. Met de ZW-uitkering is aan de garantie van 70% van het wettelijk dagloon voldaan, zodat de na-wettelijke werkloosheidsuitkering per 20 juli 2010 niet tot uitbetaling komt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten en heeft nagelaten het college te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft allereerst de bevoegdheid bestreden van Loyalis om namens het college besluiten te nemen.
4.1.1. Ter onderbouwing van de stelling dat Loyalis op grond van het mandaatbesluit van 6 juni 2007 bevoegd is om namens het college besluiten te nemen over de bovenwettelijke uitkeringsregeling en, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, te beslissen op bezwaarschriften en in rechte op te treden, heeft de gemachtigde van het college ter zitting onder meer een stuk overgelegd van 4 juni 2007. Gelet op de inhoud van dit stuk is er geen reden om eraan te twijfelen dat het college mandaat en volmacht heeft willen en kunnen verlenen aan Loyalis. De Raad verwijst verder naar zijn uitspraak van 2 april 2010, LJN BM1130.
4.2. Nu ter beoordeling staat of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, dient de Raad zijn inhoudelijk oordeel beperken tot de vraag of het college een bedrag van € 5.184,96 bruto van appellant heeft kunnen terugvorderen.
4.2.1. Op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, is een bestuursorgaan bevoegd om tot terugvordering over te gaan van het te veel betaalde, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Als de gemaakte fout door toedoen van de ambtenaar is ontstaan, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene is onverschuldigd is betaald gedurende vijf jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Op grond van de zogeheten zesmaandenjurisprudentie wordt de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat teveel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot actie over te gaan over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.2. Ingevolge artikel 10d:19 van de CAR/UWO heeft de ambtenaar de plicht om het college te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.
4.2.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat Loyalis tot en met augustus 2010 gebruik maakte van Verslagen Werk en Inkomen waarop maandelijks kon worden ingevuld of men een bijzondere uitkering, zoals een ZW-uitkering, ontving. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt en Loyalis er ook niet op een andere manier van op de hoogte gesteld dat het UWV hem vanaf 2 juni 2010 een ZW-uitkering had toegekend. Het is dan ook door toedoen van appellant dat het college bij de uitbetaling van de na-wettelijke werkloosheidsuitkering geen rekening heeft kunnen houden met het feit dat hij ook een ZW-uitkering ontving.
4.2.4. Anders dan appellant kennelijk meent is er geen reden om eraan te twijfelen dat de ZW-uitkering van 70% van zijn dagloon in de WW van € 151,77 per dag (nagenoeg) gelijk is aan de hoogte van de hem gegarandeerde uitkering van 70% van het wettelijk dagloon van € 148,92 bruto per dag, zoals dat is vastgesteld bij besluit van 3 juli 2009. Het kleine verschil tussen beide bedragen laat zich verklaren door de indexering van het dagloon. Er was dan ook geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen alvorens is geconcludeerd dat appellant met de ZW-uitkering het hem gegarandeerde inkomen ontving van 70% van zijn dagloon.
4.2.5. Nu appellant over de periode van 20 juli 2010 tot en met 30 september 2010 naast de ZW-uitkering ook de na-wettelijke werkloosheidsuitkering ontving, heeft het college hem over deze periode een bedrag van € 5.184,96 bruto onverschuldigd betaald. Toen begin oktober 2010 duidelijk was dat appellant ook een ZW-uitkering ontving, is de betaling van de na-wettelijke werkloosheidsuitkering vrijwel direct gestaakt, zodat het ten onrechte ontvangen bedrag niet onnodig is opgelopen. Bovendien heeft het college het onverschuldigd betaalde bedrag binnen zes maanden nadat duidelijk was geworden dat appellant de na-wettelijke werkloosheidsuitkering ten onrechte had ontvangen, van hem teruggevorderd. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het college bevoegd was tot terugvordering en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde bedrag bruto van appellant terug te vorderen. Aan de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij te veel uitkering ontving, wat hij bestrijdt, komt de Raad niet toe. Er is evenmin ruimte voor beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.2.6. Wat appellant in de loop van de procedure verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. De rechtbank heeft na de herroeping van het besluit van 9 februari 2011 ten onrechte niet beslist op het tijdig ingediende verzoek om vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, alsnog op dit verzoek beslissen.
4.4. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten in hoger beroep. De kosten in bezwaar worden begroot op een bedrag van € 17,10 aan reiskosten en een bedrag van € 1.092,50 aan verleende rechtsbijstand. In hoger beroep worden de proceskosten begroot op een bedrag van € 42,54 aan reiskosten en een bedrag van € 944,- aan verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de kosten in
bezwaar;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van
€ 1.109,60;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 986,54, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans