ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-3943 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, een werkgever, vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die ziek was. De loonsanctie werd opgelegd na een verlenging van het tijdvak waarin de werknemer recht had op loon tijdens ziekte, omdat de re-integratie-inspanningen niet aan de wettelijke eisen voldeden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de bedrijfsarts te laat is begonnen met het in kaart brengen van de belastbaarheid van de werknemer en dat er onvoldoende actie is ondernomen om de re-integratie tijdig op te starten. De Raad concludeert dat de re-integratieactiviteiten te traag zijn opgepakt, waardoor kansen op re-integratie zijn gemist. Appellante voerde aan dat de werknemer niet in staat was om reguliere arbeid te verrichten, maar de Raad oordeelde dat de loonsanctie terecht was opgelegd, omdat de bedrijfsarts niet adequaat had gehandeld.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/3943 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
7 juni 2012, 11/2259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Laman, werkzaam bij Koninklijke Metaalunie, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Laman en [naam directeur], directeur van appellante.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat appellante, gegeven de benutbare mogelijkheden bij de werknemer, te laat is gestart met de re-integratie in het 1e of het 2e spoor. Dat in augustus 2011 een WSW-indicatie in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) is afgegeven maakt een en ander naar het oordeel van de rechtbank niet anders nu de beoordeling met betrekking tot de afgifte van een WSW-indicatie geheel los staat van een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. De beëindiging van de loonsanctie per 7 augustus 2011 maakt verder het opleggen van de loonsanctie per 10 januari 2011 niet onrechtmatig. Omstandigheden die zich na 10 januari 2011 hebben voorgedaan kunnen volgens de rechtbank aanleiding vormen voor beëindiging van de loonsanctie, maar ze vallen buiten de omvang van het aan de orde zijnde geding.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de diagnose van de werknemer niet duidelijk was en dat de bedrijfsarts er steeds op heeft gewezen dat mogelijk een beschermde werkomgeving aan de orde was. De werknemer is al vanaf februari 2011 op basis van een werkervaringsplaats aan het werk. Het betreft hier een beschermde werkplek. Dit wijst er volgens appellante op dat de werknemer op het moment van de beoordeling van het re-integratieverslag geen reële mogelijkheden had in het vrije bedrijf en dat de werknemer niet re-integreerbaar is. Appellante wijst er daarbij op dat het keuringsmoment voor de WSW-indicatie (april 2011) lag voor het moment waarop de werknemer hartproblemen kreeg. Nu de beperkingen ook in het eerste jaar aanwezig waren moet volgens appellant retrospectief bezien geconcludeerd worden dat de werknemer in de eerste twee jaar niet in staat was reguliere arbeid te verrichten. Oplegging van de loonsanctie kan dan niet tot doel hebben dat tekortkomingen worden hersteld en dient dus achterwege te blijven.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Ten tijde van de eerstejaarsevaluatie van 12 januari 2010 heeft de bedrijfsarts te kennen gegeven dat de werknemer duurzaam benutbare mogelijkheden had. De werknemer werd echter volledig arbeidsongeschikt geacht en met re-integratie werd gewacht vanwege een gebrek aan een eenduidige diagnose en in afwachting van een door de huisarts geïnitieerd nader onderzoek door Stichting Autismetotaal. De bedrijfsarts heeft daarbij te kennen gegeven dat terugkeer in het vrije bedrijf nagestreefd wordt indien autisme niet bevestigd wordt. In de rapportage van Autismetotaal van 30 maart 2010 - door de bedrijfsarts in mei 2010 ontvangen - wordt vermeld dat niet voldaan wordt aan de criteria voor een autismespectrum stoornis, maar dat sprake is van lijdensdruk die voortkomt uit het vastlopen op het werk. De werknemer is dan (naast een gedeeltelijke hervatting in aangepast werk op eigen verzoek in juni 2010) vervolgens voor verdere analyse van de persoonlijkheid onder begeleiding van een psychotherapeut gekomen. De bedrijfsarts heeft hierop bij het actueel oordeel op 27 augustus 2010 de belastbaarheid van de werknemer in kaart gebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft hieromtrent in zijn rapportage van 23 mei 2011 terecht het standpunt ingenomen dat voor het vaststellen van de belastbaarheid een diagnose niet per se noodzakelijk is en dat reeds vroeg in het eerste jaar een belastbaarheidsprofiel opgesteld had kunnen worden. De bedrijfsarts heeft daarmee ten onrechte gewacht tot het effect van medicatie en psychologische begeleiding was opgetreden. Verder was in ieder geval met de rapportage van Autismetotaal duidelijk dat er sprake was van restbelastbaarheid bij de werknemer. Met het in kaart brengen van de belastbaarheid had volgens de bezwaarverzekeringsarts dan ook in maart dan wel mei 2010 reeds begonnen kunnen worden, evenals met re-integratie op laag niveau. Vastgesteld moet echter worden dat een intakegesprek met een re-integratiebureau eerst heeft plaatsgevonden op 14 september 2010, vijf maanden na het rapport van Autismetotaal en acht maanden na de eerstejaarsevaluatie.
De re-integratieactiviteiten zijn derhalve te traag en niet tijdcontingent opgepakt. Hierdoor zijn re-integratiekansen gemist.
4.2. Het feit dat de werknemer vanaf februari 2011 op basis van een werkervaringsplek aan het werk is en op 4 augustus 2011 een WSW-indicatie heeft gekregen maakt niet dat geoordeeld moet worden dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft er in de rapportage van 22 augustus 2012 in dit verband terecht op gewezen dat indien de bedrijfsarts reeds in een vroeg stadium van een WSW-situatie zou zijn uitgegaan, hij dit had kunnen vormgeven door het vaststellen van de op dat moment vigerende beperkingen en het laten doen van een arbeidskundig onderzoek naar de mogelijkheden voor de werknemer binnen het bedrijf bij de eigen werkgever en, indien die er niet zouden zijn, onderzoek doen naar de mogelijkheden van werken in het vrije bedrijf bij een andere werkgever. Uit dat laatste onderzoek zou mogelijk naar voren gekomen zijn dat sprake was van een WSW situatie. De bedrijfsarts heeft dit echter nagelaten en heeft, op basis van het mogelijk aanwezig zijn van autisme bij de werknemer, geen actie ondernomen en uitslagen van onderzoeken in deze afgewacht, hetgeen heeft geleid tot veel vertraging.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi
CVG