ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6557 WWB + 11/6558 WWB + 11/6559 WWB + 11/6560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2013 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 6 november 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelde dat appellante en appellant, met wie zij eerder gehuwd was, niet duurzaam gescheiden leefden, ondanks hun officiële scheiding. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad stelde vast dat appellanten vanaf 6 november 2001 een intensief contact hadden en dat appellant in de periode van 26 november 2008 tot 1 maart 2010 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar oordeelde dat het college een nieuwe beslissing moest nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De Raad veroordeelde het college tot betaling van proceskosten aan appellanten en bepaalde dat het college het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden rondom de bijstandsverlening en de verplichtingen van de betrokkenen.

Uitspraak

11/6557 WWB, 11/6558 WWB, 11/6559 WWB, 11/6560 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 september 2011, 11/776 en 11/777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te Wijchen
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van Delft, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Delft heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Delft. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Grootveld. Ter zitting is tevens verschenen W. Woning, de door appellanten meegebrachte tolk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn in de periode van 23 maart 1987 tot 8 februari 2007 met elkaar gehuwd geweest. Appellante heeft vanaf 6 november 2001 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft vanaf 18 juni 1997 op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) gewoond. Appellant heeft van 5 april 2001 tot 8 juli 2008 ingeschreven gestaan op verschillende adressen in Nijmegen, vanaf 1 november 2008 op het adres [adres 2] en vanaf 3 maart 2010 wederom op het uitkeringsadres. In de periode van 26 november 2008 tot 1 maart 2010 heeft appellant in de gemeente Wijchen bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Met ingang van 1 maart 2010 hebben appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen. Vanaf 19 mei 2010 wonen zij in Wijchen en inmiddels zijn zij opnieuw met elkaar getrouwd.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten alleen voor de Nederlandse wet zijn gescheiden, maar niet voor de Turkse wet en dat zij gedurende de gehele uitkeringsperiode van appellante een gezamenlijke huishouding voeren, heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, stelselmatige observaties van 7 juni 2009 tot en met 25 juni 2009 bij het uitkeringsadres, het horen van getuigen, waaronder buren van appellante, en het verhoren van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op 28 april 2010 afgesloten proces-verbaal.
1.3. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 14 juni 2010, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 6 november 2001 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 november 2001 tot 1 maart 2010 tot een bedrag van € 109.402,79 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 14 juni 2010 heeft het college het bedrag van € 109.402,79 mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 17 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten tot de datum van de echtscheiding [in] 2007 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd, dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting aan het college geen opgave heeft gedaan, zodat aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verstrekt.
1.4. Tijdens de procedure in beroep heeft het college bij besluit van 22 augustus 2011 (wijzigingsbesluit) het bestreden besluit in zoverre gewijzigd dat het bedrag van de terugvordering en medeterugvordering is gewijzigd in € 99.562,23. Aan het wijzigingsbesluit ligt ten grondslag dat de (mede)terugvordering over de periode van 26 november 2008 tot
1 maart 2010 wordt beperkt tot de helft van de bijstandsnorm voor gehuwden, omdat appellant in die periode in de gemeente Wijchen bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat, gelet op het wijzigingsbesluit waartegen het beroep mede gericht wordt geacht, niet gebleken was dat appellanten een belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het wijzigingsbesluit ongegrond verklaard. Voorts zijn proceskosten en griffierecht toegekend.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep
4.1. Bij het wijzigingbesluit is het bestreden besluit gewijzigd, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering en de medeterugvordering in die zin dat het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering is verlaagd tot € 99.562,23. Het wijzigingsbesluit heeft geen enkele verandering gebracht in het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante, die door appellante eveneens wordt betwist. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aangenomen dat met het wijzigingsbesluit het procesbelang van appellante is komen te ontvallen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Aangezien de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit beoordelen, voor zover dat nog slechts betrekking heeft op de intrekking.
duurzaam gescheiden leven
4.2.1. Vaststaat dat appellanten in de periode van 6 november 2001 tot 8 februari 2007 (periode 1) met elkaar gehuwd waren.
4.2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2.3. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in periode 1 zo vaak op het uitkeringsadres aanwezig was, dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Voor deze conclusie komt betekenis toe aan de verklaringen die appellanten en buren van appellante ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij gedurende de gehele periode elke dag bij appellante komt, niet alleen voor haar, maar ook voor de tweeling, waarvoor appellante de dagelijkse zorg op zich heeft genomen. Appellante heeft bevestigd dat appellant de gehele periode regelmatig bij haar langs komt, niet alleen voor haar, maar ook voor de tweeling die sinds 21 april 2006 bij haar in huis is. Als pleegouder heeft appellante de zorg op zich genomen voor de twee dochters van haar zus, die destijds zeven jaar oud waren. Appellante heeft verklaard dat de tweeling appellant zien als hun vader. Buurtbewoners van appellante hebben tegenover de sociale recherche op basis van eigen waarnemingen, met vermelding van concrete feiten en omstandigheden verklaard dat appellant onveranderd op het uitkeringsadres is blijven wonen. De omstandigheid dat appellanten medio 2006 via een laatste, vergeefse IVF-poging hebben getracht hun kinderwens in vervulling te laten gaan, wijst er ook op dat geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het onderzoek dat medio 2006 heeft plaatsgevonden het college - uiteindelijk - tot de conclusie heeft gebracht dat sprake was van duurzaam gescheiden leven en dat het college in strijd handelt met het rechtszekerheidsbeginsel door daarvan terug te komen en opnieuw de bijstand van appellante in te trekken. Naar aanleiding van de bevindingen van een huisbezoek aan de woning van appellante op 25 april 2006 heeft het college in eerste instantie de bijstand van appellante per die datum ingetrokken. Op grond van wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd en de resultaten van een nader onderzoek door handhavingsmedewerkers is het college vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Het recente onderzoek door de sociale recherche heeft evenwel aan het licht gebracht dat appellant niet, zoals destijds was aangenomen, door omstandigheden gedurende slechts een beperkte periode vaak in de woning van appellante was, maar dat appellanten vanaf 6 november 2001 onveranderd een dermate intensief contact met elkaar hadden dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De schending van de inlichtingenverplichting door appellante en de nieuwe bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche staan in de weg aan een geslaagd beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.
gezamenlijke huishouding
4.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
4.5. Omdat appellanten tot 8 februari 2007 met elkaar gehuwd waren, is voor de beantwoording van de vraag of in de periode van 8 februari 2007 tot 1 maart 2010 (periode 2) sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.6. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden eveneens een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant tijdens periode 2 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Uit de verklaringen van de buren van appellante volgt dat appellant onveranderd op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Bij de stelselmatige observaties op nagenoeg alle dagen in de periode van 7 tot en met 25 juni 2009 is onder meer waargenomen dat appellant op werkdagen ’s morgens vroeg vanuit de woning van appellante vertrekt, dat hij terugkeert naar die woning en met een eigen sleutel de woning binnengaat, dat zijn auto bij die woning staat geparkeerd en dat appellanten samen boodschappen doen. Daarbij wordt aangetekend dat appellant tijdens zijn eerste verhoor heeft verklaard dat als de auto in de straat staat, hij er ook is. Gelet op de verklaringen van de buurtbewoners is aannemelijk dat wat in juni 2009 is waargenomen een representatief beeld vormt van de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante. Namens appellanten is voor het eerst in de loop van de bezwaarschriftprocedure aangevoerd dat appellant in juni 2009 in de woning van appellante verbleef omdat hij toen, zij het tevergeefs, heeft getracht appellante te bewegen met hem op vakantie naar Turkije te gaan. Bij de confrontatie met deze observaties tijdens hun verhoor hebben appellanten daarvoor evenwel geen enkele verklaring gegeven. Daarbij is tevens van belang dat onderzoek tevens heeft uitgewezen dat appellant niet heeft gewoond op het adres in Nijmegen waar hij in de eerste helft van 2008 ingeschreven heeft gestaan, dat hij in de tweede helft van 2008 niet op enig adres ingeschreven heeft gestaan en dat buurtonderzoek in Wijchen heeft uitgewezen dat appellant in de periode van november 2008 tot en met februari 2010 aldaar geen hoofdverblijf heeft gehad.
4.7. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat appellante in periode 1 niet duurzaam gescheiden leefde van appellant en dat appellanten in periode 2 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en voorts dat appellante van een en ander ten onrechte geen opgave heeft gedaan aan het college. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand van appellante over de beide perioden in te trekken. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft gemaakt. Dit betekent dat het besluit van 17 januari 2011 in zoverre in stand dient te blijven.
4.8.1. Uit 4.7 volgt dat het college bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de perioden 1 en 2 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen en met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen.
4.8.2. Appellanten hebben aan de hand van de Inkomstenverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2003 tot en met 2009 van het inkomen van appellant aangevoerd dat het college ten onrechte het volledige bedrag aan bijstand over de periode tot 26 november 2008 terugvordert en medeterugvordert en dat het college de (mede)terugvordering had moeten beperken tot het verschil tussen de bijstand die appellante heeft ontvangen, vermeerderd met het inkomen van appellant en de bijstand naar de norm voor gehuwden. Deze beroepsgrond kan niet slagen reeds omdat de ingezonden Inkomstenverklaringen geen volledig beeld geven van de financiële omstandigheden van appellant en daaruit niet kan worden afgeleid dat appellanten in de periode tot 26 november 2008 aanspraak hadden kunnen maken op aanvullende bijstand tot de norm voor gehuwden. Ook al zouden deze verklaringen een volledig beeld geven van het inkomen dat appellant heeft ontvangen, dan nog blijkt daaruit in ieder geval niet de vermogenspositie van appellant.
4.8.3. Gelet op de omstandigheid dat appellant over de periode van 26 november 2008 tot 1 maart 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen in de gemeente Wijchen en appellante in die periode eveneens bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen, is aannemelijk dat aan appellanten gedurende deze periode bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt indien appellante haar inlichtingenverplichting naar behoren was nagekomen. Door de uitspraak van heden, reg. nr. 11/6564 WWB, in het geding tussen appellant en het college van burgemeester en wethouders van Wijchen - als bijlage bijgevoegd - staat de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 26 november 2008 tot 1 maart 2010 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode in rechte vast. Gelet op die omstandigheden dient het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid af te wijken en kan het in redelijkheid geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 november 2008 tot 1 maart 2010.
4.8.4. Bij het wijzigingsbesluit heeft het college de terugvordering en de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van appellante over de periode van 26 november 2008 tot 1 maart 2010 ten onrechte beperkt tot de helft van de bijstandsnorm voor gehuwden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen ook in zoverre moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het wijzigingsbesluit gegrond verklaren.
4.8.5. De Raad kan de terugvordering niet zelf afdoen, omdat een nadere berekening zal moeten worden gemaakt van het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering. In dit geval bestaat ook geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak over de (mede)terugvordering. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake de begrippen duurzaam gescheiden leven en gezamenlijke huishouding. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de terugvordering en de medeterugvordering. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar dient het college, gelet op hetgeen onder 4.8.2 is overwogen, ervan uit te gaan dat het bevoegd is de kosten van de over de periode van 6 november 2001 tot en met 25 november 2008 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen en dat de uitoefening van deze bevoegdheden door appellanten niet met succes is bestreden.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2011 voor zover daarbij de intrekking
van de bijstand van appellante over de periode van 7 november 2001 tot 1 maart 2010 is
gehandhaafd, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering en
medeterugvordering neemt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag
van € 944,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen niet duurzaam gescheiden leven en gezamenlijke huishouding.
HD