ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-2136 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die zich op 26 februari 2008 ziek meldde vanwege psychische klachten en op 19 november 2009 een aanvraag indiende voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had op 24 februari 2010 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 24 april 2013 behandeld.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De bezwaararbeidsdeskundige had voldoende gemotiveerd dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden. Appellant voerde aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad concludeerde echter dat er geen aanknopingspunten waren om de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige te betwisten.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 472,- en moest het Uwv het griffierecht van € 112,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 24 april 2013.

Uitspraak

11/2136 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
25 februari 2011, 10/948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2013. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als rijwielhersteller voor 30 uur per week. Vanuit een situatie waarin hij een werkloosheidsuitkering ontving, heeft hij zich op 26 februari 2008 vanwege psychische klachten ziek gemeld. Op 19 november 2009 heeft hij een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Een verzekeringsarts heeft daartoe een onderzoek verricht. Hij heeft het dossier bestudeerd, appellant op zijn spreekuur gezien en het door appellant overhandigde onderzoeksrapport van Hoensbroeck Arbeidsreïntegratie van 2 april 2009 bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn gevonden om uit te gaan van de eerder bij appellant gestelde diagnose persoonlijkheidsstoornis van het borderline-type. Volgens hem is appellant gebaat bij goed gestructureerd werk in een spanningsarme omgeving en mogen de werkzaamheden geen hoge eisen stellen aan de concentratie. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2010. Hierna heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 19 februari 2010 het verlies aan verdienvermogen van appellant berekend en vastgesteld op minder dan 35%.
1.3. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant per 23 februari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4. In verband met het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2010 heeft een bezwaarverzekeringsarts een onderzoek verricht. Hij heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend aanvullend medisch onderzoek verricht. Zoals blijkt uit zijn rapport van 8 april 2010 is de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de geduide beperking in het uiten van eigen gevoelens moet worden verzwaard tot sterk beperkt, dat aan de overige beperkingen in het sociaal functioneren moet worden toegevoegd dat vertrouwde mensen in de omgeving belangrijk zijn en er een beperking is voor werken in een omgeving met prikkelende stoffen. In het licht van deze bevindingen is de belastbaarheid van appellant op de items 2.7.2, 2.11.1 en 3.6.1 aangepast en vastgelegd in de FML van 15 april 2010. Aan de hand van de gewijzigde FML is een bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat de primair geduide functies niet meer geschikt zijn voor appellant. Op grond van een drietal nieuw geduide functies (productiemedewerker papier, karton, drukkerij (sbc 111174), productiemedewerker industrie (sbc 111180) en productiemedewerker metaal en elektro (sbc 111171)) heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat het theoretische verlies aan verdiencapaciteit en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 25 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 24 februari 2010 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de functionele mogelijkheden van appellant zijn overschat. Inzake de beperking van appellant op het aspect van handelingstempo was de rechtbank van oordeel dat een bijzondere belasting op dat aspect in de functies niet voorkomt, zodat geen sprake is van een handelingstempo in de functies waaraan appellant niet geacht kan worden te voldoen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de ongeschiktheid van de functies in verband met een zeer langdurige begeleiding bij de uitoefening van de werkzaamheden, heeft de rechtbank geoordeeld dat standpunt niet te volgen aangezien het uitgaat van de niet door de rechtbank gedeelde opvatting dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft het Uwv tot slot op goede gronden geconcludeerd dat appellant op de in geding zijnde datum geen aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de Wet WIA aangezien appellant in staat wordt geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is tot het verrichten van arbeid op de vrije arbeidsmarkt. Op grond van het rapport van Hoensbroeck Arbeidsreïntegratie van 2 april 2009 wijst appellant erop dat hij bij het verrichten van werkzaamheden niet onder druk kan staan en de door het Uwv gegeven beperking in het handelingstempo geen recht doet aan zijn situatie en hij ook beperkt had moeten worden geacht voor deadlines en productiepieken. Uit zijn arbeidsverleden blijkt volgens appellant bovendien dat hij niet met anderen kan samenwerken, ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens sterk beperkt is en het noodzakelijk is dat er in zijn werkomgeving een vertrouwd persoon aanwezig is om hem te begeleiden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken ingebracht en erop gewezen dat zijn GAF-score op 45 is gesteld en hij op grond daarvan niet in staat is tot reguliere arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Het medisch onderzoek is zorgvuldig en volledig geweest en het Uwv heeft de beperkingen van appellant niet onderschat. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellant aansluitend op het spreekuur gezien alsmede meergenoemd rapport van Hoensbroeck Arbeidsreïntegratie bij de beoordeling betrokken. Naar aanleiding van hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 16 juli 2010 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd aangegeven geen reden te hebben om het eerdere ingenomen standpunt te wijzigen. Er zijn geen aanknopingspunten om de bezwaarverzekeringsarts niet in haar standpunt te volgen. Inzake de door appellant in hoger beroep ingebrachte nadere medische stukken wordt ook geen reden gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Daartoe wordt het ter zitting weergegeven standpunt van de bezwaarverzekeringsarts door het Uwv onderschreven.
4.2. De Raad is eveneens van oordeel dat de geduide functies aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in de rapporten van 20 mei 2010 en 20 juli 2010 voldoende gemotiveerd aangegeven dat de belasting van de functies de belastbaarheid van appellant voor arbeid niet overschrijdt. Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt inzake de noodzakelijke begeleiding heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 8 juni 2011 draagkrachtig gemotiveerd geen aanleiding te hebben om af te wijken van het eerdere ingenomen standpunt. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de bezwaararbeidsdeskundige niet in zijn oordeel te volgen.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt tot de slotsom dat de in het bestreden besluit gehandhaafde vaststelling, dat voor appellant geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, in rechte standhoudt. Nu evenwel nog in hoger beroep de FML is bijgesteld, waardoor ook een nadere motivering van de arbeidskundige grondslag noodzakelijk werd, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan dus niet in stand blijven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand gelaten.
5. Gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, groot € 472,-, wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in
stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag
van € 472,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) Ch. van voorst
(getekend) Z. Karekezi
CVG