ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/2913 WWB + 12/2914 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die tot 23 januari 2007 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 5 september 2008 tot en met 24 juni 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat zij niet hebben gemeld, en dat zij daarmee de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De sociale recherche van de gemeente Utrecht heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellanten, waarbij onder andere waarnemingen ter plaatse zijn verricht en verklaringen van buurtbewoners zijn verzameld. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De verklaringen van appellanten zelf, alsook van getuigen, ondersteunen deze conclusie. De Raad wijst erop dat het aanhouden van afzonderlijke adressen niet uitsluit dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2913 WWB, 12/2914 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2012, 10/638 en 10/959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellante] (appellante) en [naam appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. E. Olof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vanaf 1 januari 2013 treedt mr. drs. Olof na zijn pensionering als advocaat op als gemachtigde van appellanten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, die eveneens is verschenen voor appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben tot 23 januari 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden ontvangen. Appellant heeft van 23 januari 2007 tot en met 28 april 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Appellante heeft van 23 januari 2007 tot en met 24 juni 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
1.2. Bij onderzoek verricht in een ander kader heeft de sociale recherche van de gemeente Utrecht (sociale recherche) waargenomen dat de auto van appellant stond geparkeerd in de nabijheid van de woning van appellante, zijn ex-echtgenote, welke woning op zes en een halve kilometer afstand ligt van het adres waarop het voertuig op naam van appellant stond geregistreerd. Verder is vastgesteld dat de sociale recherche eerder onderzoek had gedaan naar vermeende samenwoning tussen appellanten. Op grond van die bevindingen heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Hierbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties gegevens opgevraagd en waarnemingen ter plaatse verricht. Voorts hebben diverse buurtbewoners zowel van het adres van appellante als van het adres van appellant tegenover de sociale recherche verklaringen afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 8 oktober 2009.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij besluit van 29 september 2009 de bijstand van appellante van 23 januari 2007 tot en met 24 juni 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Voorts heeft het college de bijstand van appellant van 23 januari 2007 tot en met 28 april 2008 herzien (lees: ingetrokken) en ook van hem de gemaakte kosten van bijstand over laatstgenoemde periode teruggevorderd. Voorts zijn de teruggevorderde bedragen mede teruggevorderd van de ander. De besluitvorming berust, voor zover hier van belang, op de grond dat appellanten niet hebben gemeld dat zij samenwonen en daardoor de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
1.4. Bij besluit van 2 februari 2010 (bestreden besluit 1) gericht aan appellante en van 3 februari 2010 (bestreden besluit 2) gericht aan appellant heeft het college de bezwaren van appellante en die van appellant tegen het besluit van 29 september 2009 gegrond verklaard voor zover het de periode van 23 januari 2007 tot en met 4 september 2008 betreft voor appellante en de periode van 23 januari 2007 tot en met 28 april 2008 voor appellant. De intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 5 september 2008 tot en met 24 juni 2009 wordt gehandhaafd en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand worden van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 11.770,15. Dit bedrag wordt bij bestreden besluit 2 van appellant medeteruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 5 september 2008 tot en met 24 juni 2009.
4.2. Uit het - inmiddels ontbonden - huwelijk van appellanten waren drie kinderen geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB betekent dit dat voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding alleen de vraag moet worden beantwoord of appellante en appellant in de te beoordelen periode in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben gehad. Het hoofdverblijf in dezelfde woning levert een onweerlegbaar rechtsvermoeden op van een gezamenlijke huishouding, waardoor de vraag of appellanten blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, niet meer aan de orde is.
4.3. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. Onder verwijzing naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen, is ook de Raad van oordeel dat artikel 53a, tweede lid, van de WWB voor het college de onderzoeksbevoegdheid regelt en dat het aantreffen van de auto van appellant in de nabijheid van de woning van appellante, gelet op de voorgeschiedenis waarbij eerder onderzoek is gedaan naar de vraag of appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante, voldoende aanleiding heeft kunnen vormen voor het instellen van een nader onderzoek. De beroepsgrond van appellanten dat de resultaten van het onderzoek onrechtmatig zijn en niet mogen bijdragen aan het bewijs dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, treft geen doel.
4.5. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en appellante in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij bijzondere betekenis aan de op 27 augustus 2009 door appellante en appellant tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. Appellante heeft daarbij onder meer verklaard dat het klopt dat haar ex-man dagelijks op de [adres 1] verblijft. Hij komt als hij daar zin in heeft en zij kan dat niet tegenhouden. Hij verblijft meestal op de [adres 1]. Appellante heeft appellant ook voorgesteld dat hij zich weer op dat adres zou laten inschrijven. Vanaf september 2007 kwam hij steeds vaker over de vloer en bleef steeds vaker weer overnachten. Dit ging vaak onder bedreiging, zij wilde het namelijk niet. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij elke dag bij zijn ex-vrouw komt. Hij heeft een sleutel en gaat gewoon naar binnen. Zijn ex-vrouw wil dat eigenlijk niet. Hij komt daar voor zijn kinderen. Hij komt daar soms voor aanvang van de school, soms tijdens de pauze en ook wel na school van de kinderen. Hij blijft vaak tot ’s avonds laat in de woning om dan op de computer gebruik te maken van het internet en blijft wel tot 1 of 2 uur ’s nachts. Hij slaapt soms drie keer, soms vier keer week daar en soms een hele week.
4.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 26 april 2011, LJN BQ3304), moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken van of terugkomen op een dergelijke verklaring. De processen-verbaal van de verhoren van appellanten zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt, de verklaring is aan appellante voorgelezen terwijl appellant heeft afgezien van de mogelijkheid van het lezen dan wel voorlezen van de verklaring en appellanten hebben deze vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde ondertekend. Wat appellanten hebben aangevoerd bevat onvoldoende aanknopingspunten om af te wijken van deze vaste rechtspraak. Anders dan appellante stelt, is niet gebleken dat zij haar verklaring onder dwang heeft afgelegd. Dat appellante tijdens het verhoor enige druk heeft gevoeld is aannemelijk, maar van onaanvaardbare druk is niet gebleken. Voor haar stelling dat zij ‘op hete kolen zat’ vanwege de kinderen en onder die omstandigheden iedere gewenste verklaring zou hebben afgelegd, zijn geen aanknopingspunten te vinden in het proces-verbaal. Uit het proces-verbaal blijkt immers dat aan appellante de gelegenheid is geboden om naar de school te bellen in verband met het overblijven van de kinderen op school, dat zij daarop de school heeft gebeld en heeft doorgegeven hoe de opvang van de kinderen moest worden geregeld en dat vervolgens het verhoor om 12.25 uur is afgesloten.
4.7. Wat appellanten hebben verklaard vindt voorts steun in de verklaring van getuige F.B.J. van der Veen, die op 28 augustus 2009 verklaart dat naast hem op de [adres 1] een gezin bestaande uit man, vrouw en drie kinderen woont en dat dit ongewijzigd is gebleven na zijn vorige verklaring ongeveer een jaar geleden. Het vindt verder steun in de opgevraagde gegevens over het gebruik van de mobiele telefoons van appellanten en in de waarnemingen die in de periode van 5 maart 2009 tot en met 13 maart 2009 in de directe omgeving van de [adres 1] hebben plaatsgevonden. Ook de verklaringen van twee getuigen die respectievelijk vanaf augustus 2008 en vanaf oktober 2008 als onderhuurder van appellant hebben gewoond op het adres [adres 2], waar appellant in de periode hier in geding in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven, zijn van belang. Deze getuigen hebben verklaard dat hij daar alleen maar beschikt over een heel kleine kamer van 5 m² en dat hij daar maar af en toe blijft slapen.
4.8. Het betoog dat ten onrechte de verklaringen van getuigen die appellant heeft ingebracht niet op waarde zijn gewogen, slaagt niet. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat nog navraag is gedaan bij de sociaal rechercheur die het proces-verbaal heeft opgemaakt en dat deze heeft verklaard dat alle verklaringen die zijn afgelegd tegenover de sociale recherche ook zijn opgenomen in het proces-verbaal van 8 oktober 2009. Het college heeft voorts veel gewicht kunnen toekennen aan de verklaringen die de getuigen en appellanten hebben afgelegd tegenover de sociaal rechercheur in zijn hoedanigheid van opsporingsambtenaar en die zij nadat zij op schrift waren gesteld, hebben ondertekend, waarna deze verklaringen zijn opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat de alsnog door appellant ingebrachte verklaringen in tegenspraak zijn is onvoldoende reden om niet uit te gaan van de onder 4.6 en 4.7 bedoelde verklaringen.
4.9. Appellanten hebben aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden. Twee van hun kinderen hadden bijzondere aandacht nodig en appellant nam als vader van de kinderen deze zorg mede op zich. Ook paste hij op de kinderen op de tijdstippen dat appellante met haar opleiding en later haar werk bezig was. Zijn aanwezigheid in de woning was dan ook te verklaren vanuit zijn betrokkenheid bij de opvoeding en vanuit de gezondheidsituatie van de twee kinderen, die bijzondere aandacht vergde. De aangevoerde omstandigheden betekenen echter niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake is. De hier voorliggende vraag of appellanten een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante dient immers te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij zijn omstandigheden die tot dat gezamenlijk hoofdverblijf hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Bovendien was appellant, zoals uit 4.5 blijkt, niet alleen in de woning om op de kinderen te passen. Dat de rechtbank zou hebben geoordeeld dat het college bevoegd is toe te zien op een juiste uitvoering van de omgangsregeling, berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak.
4.10. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de rechtbank aan zijn beroepsgronden onvoldoende aandacht heeft geschonken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in de rechtsoverwegingen 5 tot en met 7 en aan het slot van rechtsoverweging 13 een oordeel gegeven over wat in het bijzonder appellant in beroep had aangevoerd.
4.11. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.12. Het betoog dat ten onrechte geen aandacht is geschonken aan de aanbevelingen die zijn opgenomen in het rapport van de gemeentelijke ombudsman van 3 december 2008, faalt. De gemeentelijke ombudsman heeft zich naar aanleiding van een klacht onder meer uitgesproken over de vraag of de handhavingsspecialisten in het kader van het toen gehouden bestuursrechtelijk onderzoek bij een huisbezoek aan de woning van appellante op 25 januari 2008 hebben gehandeld in overeenstemming met het in dat kader opgestelde Interne Protocol Huisbezoeken 2006. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat hier sprake is van een strafrechtelijk onderzoek tegen appellanten. Dit betekent dat de aanbevelingen van de gemeentelijke ombudsman geen rol spelen. Voor het strafrechtelijk onderzoek gelden de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde normen. Voor de aanhouding in de woning van appellante op 27 augustus 2009 is van belang dat niet is betwist dat voor de aanhouding van appellanten buiten heterdaad toestemming is verleend door de hulpofficier van justitie en dat bij het betreden van de woning gebruik is gemaakt van de verleende machtiging tot binnentreden.
4.13. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten van 5 september 2008 tot en met 24 juni 2009 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dat appellante dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld. De beroepsgrond dat ten onrechte is geconcludeerd tot schending van de inlichtingenverplichting slaagt daarom niet.
4.14. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD