12/3081 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2012, 11/5741 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben desgevraagd schriftelijk nadere informatie verstrekt. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 12 maart 2013 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M.A. Nugter en mr. J.E. Carter.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant is begonnen met het geven van autorijlessen. Bij besluit van 28 april 2005 is aan appellant met toepassing van de zogeheten bescheiden schaalregeling toestemming verleend om onder bepaalde nader omschreven voorwaarden voor eigen rekening en met behoud van bijstand werkzaamheden te verrichten. Dit betekende dat, indien aan alle voorwaarden werd voldaan, niet alle inkomsten uit de rijlessen direct leidden tot vermindering van de bijstand, maar alleen de inkomsten, na aftrek van de kosten. De voorwaarden hielden onder meer in dat de werkzaamheden niet meer dan 23,5 uur per week zouden beslaan, dat bij de belastingaangifte geen gebruik werd gemaakt van de zelfstandigenaftrek, dat een deugdelijke administratie werd bijgehouden en dat niet meer dan € 6.447,-- per jaar (winstbedrag vóór belasting) werd verdiend. Dit bedrag gold voor 2005 en wordt elk jaar verhoogd.
1.2. Over de jaren 2005 en 2006 heeft terugvordering plaatsgevonden van ingevolge de toepassing van de bescheiden schaalregeling te veel verstrekte bijstand. Appellant vermeldde op de maandelijkse inkomstenverklaringen vanaf 2007 dat hij € 550,-- netto verdiende.
1.3. Appellant heeft bij de belastingaangifte over de belastingjaren 2008 tot en met 2010 gebruik gemaakt van de zelfstandigenaftrek. Over de jaren 2007 tot en met 2010 had appellant een hoger winstbedrag vóór belasting dan op grond van de bescheiden schaalregeling was toegestaan. De winst voor belasting bedroeg over 2007 € 7.753,--, over 2008 € 11.854,01, over 2009 € 9.735,68 en over 2010 € 7.971,64. Appellant heeft indertijd van een en ander geen mededeling gedaan aan het college.
1.4. Nadat het college van deze omstandigheden op de hoogte was geraakt, heeft hij bij besluit van 19 mei 2011 de bijstand van appellant met ingang van 31 december 2006 ingetrokken. Voorts heeft het college bij besluit van 9 augustus 2011 de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.260,89 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Appellant heeft na ontvangst van het terugvorderingsbesluit bezwaar gemaakt tegen zowel het besluit van 19 mei 2011 als tegen het besluit van 9 augustus 2011. Bij besluit van 21 oktober 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
19 mei 2011 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant betwist niet dat hij eerst na afloop van de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2011. Appellant acht de termijnoverschrijding echter verschoonbaar, omdat het besluit niet helder was geformuleerd. Bij appellant bestond de indruk dat de intrekking van de bijstand te maken had met de werkhervatting van zijn echtgenote per 1 juli 2011. Bovendien viel uit het besluit niet op te maken dat een aanzienlijk bedrag aan terugvordering zou volgen.
4.2. Nu de echtgenote van appellant per 1 juli 2011 is gaan werken en de betaling van de bijstand reeds per 1 mei 2011 was gestopt, is, anders dan appellant betoogt, geen verband te ontdekken tussen de intrekking van de bijstand en de werkhervatting. Verder is van belang dat in het begin van het intrekkingsbesluit onder het kopje Besluit is vermeld: “met ingang van 31 december 2006 wordt uw uitkering ingetrokken”. Verderop in het besluit is de reden van deze intrekking weergegeven, te weten, kort gezegd, dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die op grond van de bescheiden schaalregeling gelden. Gelet op deze duidelijke bewoordingen is de strekking van het besluit van 19 mei 2011 helder. Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat appellant bij de overschrijding van de bezwaartermijn redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Een vergelijking met de situatie zoals die zich voordeed in de uitspraak van de Raad van 15 januari 2008, LJN BC2889, gaat niet op, omdat in die zaak de Raad vooral in aanmerking heeft genomen dat het besluit volgde op een verzoek van betrokkene om zijn bijstand te beëindigen, tegen welke beëindiging betrokkene dus ook geen bezwaar had. Hier gaat het niet om een op verzoek maar om een ambtshalve genomen besluit van het college tot intrekking, waarbij de bijstand bovendien met ingang van een ver in het verleden gelegen datum wordt ingetrokken. Dat uit het besluit nog niet bleek of, en tot welk bedrag zou worden teruggevorderd, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
4.3. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4. Aangezien uit 4.3 volgt dat de intrekking van de bijstand met ingang van 31 december 2006 in rechte stand houdt, is het college bevoegd de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft aangevoerd dat algehele terugvordering onevenredig is te achten in verhouding tot het geringe bedrag, waarmee zijn winst het maximaal toegestane bedrag aan winst per kalenderjaar heeft overschreden. Bovendien is appellant van mening dat het college bij de toepassing van de bescheiden schaalregeling weinig voortvarend is opgetreden. Reeds in 2008 heeft onderzoek plaatsgevonden en toen is niet tot terugvordering overgegaan. Hij is verder bereid met de Belastingdienst een regeling te treffen om de zelfstandigenaftrek over de jaren 2008 tot en met 2010 weer terug te draaien. Over 2011 is volgens appellant de omvang van de overschrijding nog onduidelijk.
4.5. Het college heeft aangevoerd dat overeenkomstig het terugvorderingsbeleid tot algehele terugvordering wordt overgegaan, nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig de juiste gegevens over zijn inkomsten als zelfstandige te verstrekken en voorts niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Het college acht de geringe overschrijding van de maximaal toegestane jaarwinst geen reden tot matiging. Bij de huidige stand van zaken viel appellant niet onder de werking van de bescheiden schaalregeling. Dit betekent, aldus het college, dat alle inkomsten, dat wil zeggen zonder aftrek van verwervingskosten, van appellant op de bijstand in mindering hadden moeten worden gebracht. Gegeven de omzet, zoals deze blijkt uit de jaarcijfers, zou in dat geval naar alle waarschijnlijkheid geen aanspraak op bijstand hebben bestaan. Bovendien bestond over de jaren 2008 tot en met 2010 geen aanspraak op bijstand op grond van de WWB, omdat appellant zich bij de Belastingdienst had gepresenteerd als een zelfstandige die meer dan 23,50 uur per week als zelfstandige werkzaam is, waarbij hij gebruik kon maken van de zelfstandigenaftrek.
4.6. Het college heeft bij zijn beslissing om over te gaan tot algehele terugvordering groot gewicht mogen hechten aan het feit dat appellant welbewust de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn inkomsten waren toegenomen en door eveneens niet te melden dat hij bij de Belastingdienst gebruik maakte van de zelfstandigenaftrek. Onder omstandigheden kan het langdurig stilzitten van het college gevolgen hebben voor de vraag of het college in redelijkheid kan overgaan tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 juni 2009, LJN BJ0885) geen plaats indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Het betoog van appellant dat het college ook na het jaar 2006 jaarlijks controle had moeten houden op de in het voorafgaande boekjaar daadwerkelijk genoten inkomsten en dat het college na het onderzoek in 2008 niet heeft ingegrepen maar heeft afgezien van verder onderzoek, waardoor de terugvordering nodeloos verder is opgelopen, slaagt niet. Op appellant rustte immers de verplichting om het college volledig en juist in te lichten over zijn inkomsten onder de bescheiden schaalregeling. Appellant heeft, zoals hiervoor vastgesteld, niet gemeld dat zijn inkomsten waren toegenomen en dat hij bij de Belastingdienst gebruik maakte van de zelfstandigenaftrek. Het college heeft er in dit verband ook nog terecht op gewezen dat appellant, op een enkele uitzondering na, op de maandelijkse inkomstenformulieren steeds heeft aangegeven dat zijn inkomsten ongewijzigd waren gebleven en beperkt waren tot het bedrag van € 550,--. Het oplopen van de vordering is dan ook aan appellant zelf te wijten omdat hij de inlichtingenverplichting ter zake niet is nagekomen. Nu appellant voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij tijdig de juiste inlichtingen had verstrekt, over de terugvorderingsperiode wel voor aanvullende bijstand in aanmerking zou zijn gekomen, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten tot algehele terugvordering.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek van appellant tot veroordeling van vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.