ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-5232 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening in het kader van co-ouderschap en de toepassing van gemeentelijk beleid

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 1 oktober 2008 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een toeslag op zijn bijstandsuitkering vanwege de zorg voor zijn twee kinderen, die hij gedurende twee dagen per week bij zich heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft deze aanvraag in eerste instantie goedgekeurd, maar later de bijstand herzien op basis van de richtlijnen voor co-ouderschap. Het college stelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor co-ouderschap, zoals vastgelegd in de interne richtlijn B060, die vereist dat een ouder gemiddeld minimaal drie volle etmalen per week de zorg voor de kinderen heeft.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft herzien. De Raad oordeelt dat de uitleg van het college over de richtlijn aanvaardbaar is en dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor co-ouderschap. De Raad benadrukt dat bij co-ouderschap de zorg voor de kinderen gelijkmatig over beide ouders moet worden verdeeld en dat de bijstandsverlening moet worden afgestemd op de specifieke omstandigheden van het individuele geval. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het college van dit beleid had moeten afwijken. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

11/5232 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juli 2011, 11/1580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.M. Brouwer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.M.M. Albers LLB en mr. M. Drazenovic.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant had een geregistreerd partnerschap met [B.] (B). Zij hebben samen twee kinderen gekregen, geboren [in] 2003 (I) onderscheidenlijk [in] 2004 (N). Bij beschikking van 22 september 2004 heeft de rechtbank Utrecht het geregistreerd partnerschap van appellant en B ontbonden. Bij beschikking van 4 mei 2005 heeft de rechtbank Utrecht bepaald dat appellant recht heeft op omgang met zijn kinderen, met I eenmaal per week gedurende twee dagen met een overnachting en met N eenmaal per twee weken gedurende een halve dag. B is woonachtig in Groningen.
1.2. Appellant ontvangt met ingang van 1 oktober 2008 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon. In februari 2009 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een toeslag op zijn bijstandsuitkering in verband met het verblijf bij hem van zijn twee kinderen gedurende twee dagen per week. In de naar aanleiding van deze aanvraag opgestelde rapportage van 24 februari 2009 staat dat de omgangsregeling uit 2005 inmiddels in die zin is aangepast dat de beide kinderen op dit moment elke week gedurende twee dagen met één overnachting - zaterdag en zondag - bij appellant verblijven, dat appellant voor die dagen wordt aangemerkt als alleenstaande ouder en voor de overige (vijf) dagen als alleenstaande en dat de bijstand van appellant met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2008 moet worden verleend op basis van 5/7e van de basisnorm voor een alleenstaande en 2/7e van de basisnorm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college deze wijziging met terugwerkende kracht geëffectueerd. Daarbij is het college er vanuit gegaan, aldus dat besluit, dat appellant “gedeeltelijk de zorg draagt voor [zijn] twee minderjarige kinderen
(co-ouderschap)”.
1.3. Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 november 2009 ingetrokken. Appellant heeft zich medio februari 2010 gemeld om bijstand aan te vragen en op 15 maart 2010 de aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat de omgangsregeling uit 2005 sinds 7 juli 2007 voor beide kinderen is uitgebreid naar verblijf bij hem gedurende drie dagen per week met twee overnachtingen. Bij besluit van 12 april 2010 heeft het college appellant met ingang van 15 februari 2010 bijstand verleend, wederom op basis van 5/7e van de basisnorm voor een alleenstaande en 2/7e van de basisnorm voor een alleenstaande ouder.
1.4. Bij besluit van 18 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant in die zin herzien dat de bijstand met ingang van 1 augustus 2010 volledig naar de norm voor een alleenstaande wordt verleend. Daarbij heeft het college appellant een gewenningsperiode gegeven, in die zin dat appellant in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 oktober 2010 behalve de bijstand naar de norm voor een alleenstaande, nog de helft van het verschil tussen de norm voor een alleenstaande en de norm voor een alleenstaande ouder ontvangt. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant voldoet niet aan de in de gemeentelijke richtlijn B060 omschreven definitie van co-ouderschap. In het bijzonder voldoet appellant niet aan het vereiste dat de ouder gemiddeld minimaal drie volle etmalen per week daadwerkelijk de volledige zorg heeft voor de kinderen, aangezien hij zijn kinderen op vrijdagmiddag ophaalt en ze zondagavond weer terugbrengt. De besluiten van 25 februari 2009 en 12 april 2010, ten tijde waarvan de omgangsregeling beperkter was, zijn niet juist, maar dit is appellant niet te verwijten. Om die reden is, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, besloten de tot een te hoog bedrag verleende bijstand over de periode voor 1 augustus 2010 niet van appellant terug te vorderen en appellant een gewenningsperiode van drie maanden te geven.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft niet foutief gehandeld door bij de besluiten van 25 februari 2009 en 12 april 2010 voor een deel de norm voor een alleenstaande ouder toe te passen. De kinderen van appellant zijn elk weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond en gedurende een groot deel van de vakanties bij hem. Nu volgens de op co-ouderschap van toepassing zijnde richtlijn van het college de ouder minimaal gemiddeld drie etmalen per week de volledige zorg over de kinderen dient te hebben, is in het geval van appellant sprake van co-ouderschap in de zin van de richtlijn. Het terugkomen van het college op eerdere beoordelingen over de afstemming van de bijstand in verband met co-ouderschap is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet op de omstandigheid dat appellant ten tijde van belang bijna ieder weekend wel de zorg over zijn kinderen had, terwijl zijn bijstandsuitkering verlaagd dreigde te worden en zijn zogeheten ‘ooievaarspas’ dreigde te worden ingenomen, en gelet op de ruimte die de richtlijn in verband met een onduidelijke normstelling biedt, had het college gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het in de richtlijn neergelegde beleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hem daarbij vrij staat om richtlijnen hierover vast te stellen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 5 juni 2007, LJN BA7357.
4.2. Het college hanteerde ten tijde in geding beleid ten aanzien van co-ouderschap, neergelegd in een interne richtlijn B060. Deze richtlijn luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Co-ouderschap wordt slechts dan aanwezig geacht, wanneer er een gerechtelijk vonnis is dienaangaande of beide ouders over het co-ouderschap duidelijke (en langdurige) schriftelijke afspraken hebben gemaakt en deze afspraken daadwerkelijk nakomen (de feitelijke situatie is van belang!). Bovendien dient de betreffende ouder minimaal gemiddeld drie volle etmalen per week daadwerkelijk de volledige zorg te hebben voor de kind(eren). Ingeval een ouder gemiddeld minder dan 1 à 2 etmalen per week de zorg over het kind c.q. de kinderen heeft, wordt dit niet gezien als co-ouderschap, maar als een normale omgangsregeling.”
4.3. Het college heeft in beroep uiteengezet dat de term “gemiddeld” in de tweede volzin van de richtlijn ziet op de situatie dat de kinderen de ene week bij de ene ouder verblijven en de andere week bij de andere ouder. Evenals de rechtbank acht de Raad deze uitleg aanvaardbaar. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat co-ouderschap een constante en min of meer gelijkmatig over beide ouders verdeelde zorg vereist en dat het om die reden voor de hand ligt dat het gemiddeld aantal etmalen zorg voor de kinderen over een korte periode van maximaal twee weken wordt berekend en niet op jaarbasis, zoals appellant voorstaat. Daarvan uitgaande voldeed appellant in ieder geval vanaf 1 augustus 2010 niet aan het voor het aannemen van co-ouderschap in de richtlijn gestelde vereiste van minimaal gemiddeld drie volle etmalen per week volledige zorg voor zijn kinderen. Immers, niet in geschil is dat appellant vanaf die datum zijn kinderen vrijwel iedere week op vrijdag eind van de middag ophaalt en zondag begin van de avond weer terugbrengt.
4.4. Uit de in 1.2 genoemde rapportage van 24 februari 2009 blijkt dat de kinderen van appellant op zaterdag en zondag bij hem waren. Gelet hierop heeft het college bij het besluit van 25 februari 2009 ten onrechte aangenomen dat in het geval van appellant sprake was van co-ouderschap als bedoeld in de richtlijn. Zo al kan worden aangenomen dat appellant zijn kinderen vanaf medio februari 2010 vrijwel iedere week op vrijdag aan het begin van de middag ophaalde en op zondag aan het begin van de avond weer terugbracht, dan berust het besluit van 12 april 2010 eveneens op deze onjuiste aanname. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college, door per 1 augustus 2010, met inachtneming van een gewenningsperiode van drie maanden, de bijstand van appellant te herzien naar de voor hem juiste norm, niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Van belang hierbij is dat, zoals uit 4.3 blijkt, appellant in ieder geval vanaf die datum geen recht meer had op bijstand naar een hogere norm in verband met co-ouderschap.
4.5. Het bestreden besluit is in overeenstemming met het ter zake van co-ouderschap gehanteerde beleid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van dit beleid had moeten afwijken.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M. Sahin
HD