ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-5051 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die eerder als algemeen medewerkster bij een uitzendbureau werkte. Appellante meldde zich op 5 januari 2009 ziek met psychische klachten. Na een wachttijd van twee jaar, op 3 januari 2011, werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) achtte haar geschikt voor verschillende functies, maar appellante ging hier niet tegen in beroep.

Op 12 september 2011 meldde appellante zich opnieuw ziek vanuit de Werkloosheidswet (WW) en ontving zij een ZW-uitkering. Na een onderzoek door verzekeringsarts R.L.A.C. Friesen op 7 oktober 2011, werd appellante opnieuw geschikt geacht voor de eerder geduide functies, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 14 oktober 2011. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank de ernst van haar psychische klachten had miskend en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar nek-, schouder- en armklachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het verzekeringskundige onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. De rapportage van verzekeringsarts Van der Burg, die door appellante was overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt, werd niet als voldoende overtuigend beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

12/5051 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
30 juli 2012, 12/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 februari 2013 heeft appellante een rapportage overgelegd van verzekeringsarts F.G.P. van der Burg van 23 februari 2013. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapportage van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 1 maart 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerkster bij een uitzendbureau. Op 5 januari 2009 is zij uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van het einde van de wachttijd, 3 januari 2011, is voor appellante geen recht ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft appellante destijds geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker, wikkelaar en elektronica monteur. Het bezwaar van appellante tegen het desbetreffende besluit is door het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 31 januari 2011 heeft appellante zich vanuit de situatie waarin zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met psychische klachten en pijnklachten. Zij heeft naar aanleiding hiervan een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Deze uitkering is met ingang van 18 juli 2011 beëindigd omdat appellante weer geschikt werd geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
1.3. Op 12 september 2011 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld vanuit de WW. Zij heeft daarbij een toename van haar psychische klachten gesteld. Naar aanleiding hiervan heeft appellante een ZW-uitkering ontvangen. Op 7 oktober 2011 heeft appellante het spreekuur bezocht van verzekeringsarts R.L.A.C. Friesen. Deze heeft appellante met ingang van
14 oktober 2011 weer geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2011 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 14 oktober 2011 beëindigd.
1.4. Bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 oktober 2011 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapportage van bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman van 23 januari 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het verzekeringskundige onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft in haar uitspraak aandacht besteed aan brieven van psychiater R.F. Nieuwenhuis van 13 januari 2012, neuroloog J. de Jonge van 6 april 2011, chiropractor R. Moorcroft van 12 november 2011 en de reacties van de (bezwaar)verzekeringsartsen op deze brieven.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de ernst van haar psychische klachten heeft miskend. Volgens haar is sinds april 2010 een duidelijke verslechtering in haar psychische toestand opgetreden. De rechtbank heeft in de visie van appellante de brief van psychiater Nieuwenhuis van 13 januari 2012 verkeerd geïnterpreteerd. Ook met haar
nek-, schouder- en armklachten is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden. Appellante heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt een rapportage overgelegd van verzekeringsarts Van der Burg, waarin deze stelt dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen sinds de WIA-beoordeling, waardoor appellante de destijds geduide functies niet meer kan vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. Dat voor appellante met ingang van 3 januari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante en haar voor de in dat kader geduide functies dient te worden uitgegaan.
4.3. In deze procedure staat uitsluitend de geschiktheid van appellante op 14 oktober 2011 voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies ter discussie.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. De in hoger beroep door appellante overgelegde rapportage van verzekeringsarts Van der Burg leidt niet tot een ander oordeel. Naar appellante ter zitting heeft bevestigd, heeft Van der Burg appellante niet onderzocht; hij heeft zich uitsluitend gebaseerd op de door appellante aan hem ter beschikking gestelde stukken. Met name heeft Van der Burg zich gebaseerd op de brief van psychiater Nieuwenhuis van 13 januari 2012. Anders dan Van der Burg ziet de Raad in deze brief echter geen aanknopingspunten om te concluderen dat de beperkingen van appellante op 14 oktober 2011 in zodanige mate waren verergerd dat zij niet in staat kon worden geacht ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te vervullen. De Raad merkt daarbij op dat het, zoals bezwaarverzekeringsarts Jonker in haar rapportage van 1 maart 2013 uiteen heeft gezet, gaat om zowel in psychische als in lichamelijke zin zeer lichte functies.
4.5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 overwogen is leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi
QH