Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 november 2010, 09/4248 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante mr. M. Ketting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellante is met schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit en F. Pach.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1954, is in verband met haar beperkingen per 15 mei 2006 de rolstoelgeschikte woning [adres 1] toegewezen. Voor het betrekken ervan heeft zij op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ontvangen. Appellante heeft de woning [adres 1] - na alcoholgerelateerde problematiek - in juni 2007 uit hoofde van een civielrechtelijk vonnis ontruimd. Vervolgens is zij opgenomen geweest in AWBZ-instellingen.
1.2. Appellante heeft op 19 januari 2009 op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een medische indicatie voor een rolstoelgeschikte woning en een financiële tegemoetkoming voor de verhuis- en inrichtingskosten aangevraagd. Het college heeft die aanvraag bij besluit van 18 februari 2009 gehonoreerd voor zover het de indicatie voor een rolstoelgeschikte woning betreft. Het college heeft die aanvraag afgewezen voor zover het gaat om de kosten van verhuizing en inrichting. Appellante heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar is haar de rolstoelgeschikte woning [adres 2] toegewezen, welke woning zij ook daadwerkelijk heeft betrokken. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2009 bij beslissing op bezwaar van 12 augustus 2009 (bestreden besluit) afgewezen.
1.3. Het bestreden besluit houdt in dat appellante niet voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in aanmerking komt op de grond dat die kosten voor appellante als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Het college heeft daarvoor verwezen naar artikel 23, eerste lid, onder c, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (Verordening).
1.4. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar niet duidelijk is op grond waarvan het college aanneemt dat van algemeen gebruikelijke kosten sprake is. In het besluit is enkel vermeld dat appellante ten aanzien van de kosten van verhuizing en inrichting geen andere positie inneemt dan valide personen die door persoonlijke omstandigheden hun huis hebben moeten verlaten. Appellante heeft er echter op gewezen dat zij de woning [adres 1] niet wegens persoonlijke omstandigheden maar als gevolg van een rechterlijke vonnis heeft moeten verlaten.
1.5. Het college heeft in verweer gepersisteerd bij zijn standpunt dat de kosten van verhuizing en inrichting voor een persoon als appellante algemeen gebruikelijk zijn. Ter zitting van de rechtbank heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd verklaard dat de facto artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening de grondslag van het bestreden besluit is. De reden voor de verhuizing van appellante uit [adres 1] was niet gelegen in de medische situatie van appellante. Daarom neemt zij geen andere positie in dan andere personen die vanwege persoonlijke omstandigheden gaan verhuizen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, onder verwijzing naar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening overwogen dat [adres 1] een (rolstoel)geschikte woning was die appellante zonder dringende redenen heeft verlaten. Zij heeft in het rechterlijk vonnis, waarop appellante een beroep heeft gedaan, geen reden gezien om wel een dringende reden aan te nemen, nu inhoud en achtergrond van dit vonnis niet zijn toegelicht. Het college was daarom gehouden om de aangevraagde voorziening te weigeren. De rechtbank heeft tevens het standpunt van het college onderschreven dat de kosten van de verhuizing naar de [adres 2] als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken. Immers, nu er geen dringende redenen waren voor vertrek uit de woning [adres 1] verkeerde appellante niet in een andere positie dan personen die om persoonlijke redenen verhuizen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat er wel een dringende reden voor de ontruiming van [adres 1] was: zij kon en mocht het rechterlijk ontruimingsvonnis niet naast zich neerleggen.
3.2. Het college heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank terecht heeft verwezen naar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Niet in geschil is dat de woning [adres 1] voor appellante geschikt was. Appellante verkeerde ten tijde van de beoordeling van de aanvraag niet in een andere positie dan andere personen die gaan verhuizen. De enkele omstandigheid dat zij de oude woning ten gevolge van een rechterlijk vonnis moest ontruimen, maakt dat niet anders. Het tegendeel zou betekenen dat iedereen die als gevolg van een rechterlijk vonnis een woning moet verlaten, in aanmerking zou komen voor een verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo. Dit is in strijd met de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. Het college heeft verder nog aangevoerd dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte is verwezen naar artikel 23, eerste lid, onder c, van de Verordening aangezien die bepaling niet bestaat. Bedoeld was artikel 23, eerste lid, onder a, van de Verordening inhoudende dat er alleen een individuele woonvoorziening wordt verstrekt als sprake is van aantoonbare beperkingen bij het normale gebruik van de woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 2, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat in ieder geval geen algemene of individuele voorziening wordt toegekend als de voorziening voor de persoon met beperkingen algemeen gebruikelijk is. Artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening bepaalt dat onder algemeen gebruikelijk wordt verstaan: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend.
4.1.2. Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat alleen een individuele woonvoorziening wordt verstrekt ter compensatie van aantoonbare beperkingen bij het normale gebruik van de woning.
4.1.3. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening houdt in dat een individuele woonvoorziening wordt geweigerd indien de noodzaak tot het treffen van de voorziening het gevolg is van een verhuizing uit een voor de persoon met beperkingen geschikte woning en er voor die verhuizing geen dringende noodzaak was.
4.2. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit berust op artikel 23, eerste lid, en onder c, van de Verordening, welke bepaling, naar het college ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, niet bestaat, alsmede op de overweging dat de kosten van verhuizing naar een aangepaste woning voor appellante algemeen gebruikelijk zijn. De Raad stelt verder vast dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard op - mede - de grond dat appellante zonder dringende reden een voor haar passende, rolstoelgeschikte woning heeft verlaten en dat het college om die reden gehouden was om de aangevraagde voorziening te weigeren. De Raad is van oordeel dat de rechtbank daarmee uitbreiding heeft gegeven aan de gronden waarop het bestreden besluit berust en zodoende buiten de grenzen van het geschil is getreden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 november 2005, LJN AU6381. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
4.2. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen stelt de Raad vast dat appellante in beroep naar voren heeft gebracht dat onduidelijk is waarom de verhuis- en inrichtingskosten in haar geval algemeen gebruikelijk moeten worden geacht. De Raad is van oordeel dat het college zijn standpunt daarover, in het licht van artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening, in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het college heeft niet gemotiveerd waarom de verhuis- en inrichtingskosten naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als appellante behoren. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
4.3. De Raad zal vervolgens, met het oog op een finale beslechting van het geschil, onderzoeken of er redenen zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.4. De Raad stelt vast dat appellante de voor haar passende woning [adres 1] heeft moeten ontruimen om uitvoering te geven aan een rechterlijk ontruimingsvonnis. Anders dan appellante ziet de Raad daarin echter geen dringende noodzaak als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening nu deze ontruiming gerelateerd is aan de toen bestaande alcoholproblematiek van appellante, welke geacht moet worden in haar eigen risicosfeer te liggen.
4.5. In hetgeen overwogen is onder 4.4 ligt besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zullen worden gelaten.
5. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden voor rechtsbijstand begroot op € 472,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 944,--;
- bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en R.M. van Male en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.