12/2385 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
29 maart 2012, 10/274 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 17 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. Appellant en mr. Bakker zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 17 december 2009 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Bij dit besluit heeft het Uwv zijn besluit van 30 juli 2009 gehandhaafd, waarbij de WW-uitkering van appellant is herzien met ingang van 30 maart 2006 en is ingetrokken met ingang van 28 augustus 2006 en waarbij een bedrag van € 41.603,40 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering in de periode van 27 maart 2006 tot en met 2 september 2007 van appellant is teruggevorderd. Bij besluit van 16 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 17 december 2009 gehandhaafd na herbeoordeling in het kader van het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP. Deze heeft getoetst aan een op 16 juli 2010 opgestelde handleiding met een bijlage met toetsingscriteria (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). Vervolgens heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP het Uwv geadviseerd het bestreden besluit te handhaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn inlichtingenplicht overtreden door geen opgave te doen van de vanaf 30 maart 2006 door hem als zelfstandige gewerkte uren en heeft het Uwv een consistente toepassing gegeven aan het in de Handleiding opgenomen buitenwettelijk begunstigend beleid, waarbij de rechtbank heeft gewezen op wat in die Handleiding is opgenomen in 2.1, eerste bolletje. Op grond daarvan vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de zogeheten werkbriefjes of anderszins in het geheel geen melding heeft gemaakt van gewerkte uren als zelfstandige.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden. Appellant heeft erkend dat hij geen opgave heeft gedaan van de door hem vanaf 30 maart 2006 gewerkte uren. Volgens appellant heeft hij deze uren niet bewust verzwegen, maar is hij in verband met persoonlijke omstandigheden vergeten om die uren op te geven. Appellant heeft benadrukt dat het om slechts 28 uur gaat in 2006 en dat hij aan zijn re-integratiecoach wel melding heeft gemaakt van het volgen van een opleiding door hem. Hij acht de herziening en terugvordering onevenredig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het wettelijk kader en de Handleiding verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Tevens is artikel 8 van de WW van belang. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon, wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.2. Appellant heeft bij besluit van 10 januari 2006 van het Uwv toestemming gekregen om zich met ingang van 1 januari 2006 gedurende drie maanden met behoud van zijn WW-uitkering te oriënteren op een eigen bedrijf. Deze oriëntatieperiode is verlengd tot en met 1 juli 2006. In het besluit van 10 januari 2006 is vermeld dat appellant de oriëntatieperiode kan gebruiken voor het opstellen van een bedrijfsplan, het inwinnen van advies bij de Kamer van Koophandel, het doen van onderzoek naar een geschikte vestigingsplaats en om de financiering, verzekeringen en vergunningen voor zijn bedrijf te regelen. Uitdrukkelijk is appellant erop gewezen dat het niet de bedoeling is dat hij de tijd gebruikt voor zijn bedrijf en het binnenhalen van opdrachten. In dat geval stopt namelijk de oriëntatieperiode en het werknemerschap voor de gewerkte uren.
4.3. Vast staat dat appellant op 30 maart 2006 in het kader van zijn bedrijf heeft geassisteerd bij een ontruimingsoefening en dat hij daarmee in totaal acht uur bezig is geweest, inclusief verslaglegging en reistijd. Op dat moment eindigde de oriëntatieperiode en is het werknemerschap voor acht uur verloren gegaan. Appellant heeft deze uren niet opgegeven op zijn werkbriefje. Ook van opdrachten in augustus 2006 en in december 2006 heeft appellant geen opgave gedaan. Appellant heeft weliswaar op 12 februari 2007 aan zijn re-integratiecoach gemeld dat hij in zijn eigen tijd met een opleiding is begonnen, maar daarmee heeft hij niet voldaan aan zijn verplichting tot het melden van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Uit de verslagen van de gesprekken die appellant in juli en oktober 2006 met zijn re-integratiecoach heeft gevoerd blijkt dat appellant steeds heeft gemeld dat hij nog niet was begonnen met zijn werkzaamheden, omdat hij nog geen bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering had kunnen afsluiten. Deze informatie is onjuist gebleken. Hieruit volgt dat appellant over de periode van 30 maart 2006 tot en met 2 september 2007 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.1. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW was het Uwv in dit geval verplicht tot herziening van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van wat onverschuldigd is betaald. Dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur daaraan in de weg zou staan is niet gebleken. Wat appellant heeft aangevoerd is geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Van een dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW, kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid. Daarvan is niet gebleken.
5.2. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarbij geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.
5.3. Appellant heeft het Uwv niet geïnformeerd over de start van zijn werkzaamheden. Gezien hetgeen in de Handleiding is opgenomen onder punt 2.1, eerste bolletje heeft het Uwv het verzoek om herbeoordeling terecht afgewezen. Aan de eis van een consistente toepassing van het in de Handleiding opgenomen beleid is voldaan.
5.4. Uit 4.2 tot en met 5.3 en het feit dat appellant de wijze van berekening van het teruggevorderde bedrag niet heeft betwist, volgt dat het beroep tegen het besluit van 16 september 2010 door de rechtbank terecht ongegrond is verklaard. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.